Met individuele leertrajecten kunnen we kansarme kinderen meer kansen bieden, zo luidt een veelgehoord argument van onderwijshervormers. Maar klopt de achterliggende logica wel?
Er is veel, te veel sociale ongelijkheid in onze samenleving en er zijn twee strategieën om aan dit probleem te verhelpen. De economische strategie rekent op de herverdeling van de economische goederen, bijvoorbeeld via het taxatiebestel. De culturele strategie rekent op de mededeling van culturele goederen, in hoofdzaak via het onderwijsbestel.
Hier iets meer over die laatste strategie. Want met de regelmaat én eentonigheid van een koekoeksklok klinken er geluiden over nieuwe onderwijshervormingen. De meest recente rekenen op het bevorderen van individuele leertrajecten voor de leerlingen van het secundair onderwijs.
Dit voorstel steunt op een eerbare logica. De leerlingen die instromen in de secundaire school worden doorgaans niet onderworpen aan een doeltreffende preselectie via ingangsexamens en dergelijke meer. Hun intrinsieke kwaliteiten kennen we bijgevolg niet. Wel weten we meer over hun extrinsieke kwaliteiten die ze meekrijgen vanuit hun sociale en culturele milieu zijn.
Welnu, zo stellen de hervormers, laten we hen dus eerst een tijdje observeren, bijvoorbeeld gedurende de eerste twee jaren, om te weten waartoe zij intrinsiek in staat zijn en om ze pas daarna in de passende richting te sturen. Zodoende zullen de sociaal minder bevoorrechte leerlingen hun achterstand niet versterkt zouden zien door de keuze, waartoe ze spontaan geneigd zijn, van een studierichting die minder veeleisend is en minder uitzicht biedt op sociale promotie.
Tegen deze logica zijn echter bezwaren aan te voeren. Het gevolg zal zijn dat de leraar/lerares voor een klas zal staan met heel verschillend begaafde leerlingen die telkens een op hun maat gesneden pedagogie vereisen. In feite zal hij/zij de sterker begaafde leerlingen min of meer aan hun lot moeten overlaten ten gunste van de zwakker begaafde leerlingen. En dat hij/zij alleszins zijn/haar aandacht, een schaars goed, zal moeten verdelen over meer verschillende leerlingen. Terwijl het werk van leraar nu al zo complex is geworden. Dat zijn de meest gehoorde bezwaren, maar er zijn er nog andere, minder onderkende.
Ja, de kwaliteit van het onderwijs hangt af van de pedagogische relatie tussen de leerkracht en zijn/haar leerlingen. De ideale leerkracht houdt rekening met de eigen talenten van de individuele leerlingen. Maar er is meer te zeggen over het pedagogische gebeuren. Het is in grote mate een collectief gebeuren en hangt ook af van de relaties van de leerlingen onderling. Zij leren van elkaar, zij leren aan elkaar. Vroeger vooral door wedijver, thans meer door samenwerking. Daarom is het van belang dat ze in een ‘goede’ klas terecht komen en daarvan lang deel blijven uitmaken. Ouders weten daarom graag welke vriendjes hun kinderen in de klas ontmoeten en terecht. Oud-leerlingen weten wat zij aan hun klasgenoten van weleer te danken hebben. Dit collectieve gebeuren kan niet tot stand komen als de leden van de klas geen gelijkwaardige interesses en leervaardigheden hebben. Want dan valt er met die anderen nauwelijks te praten. Natuurlijk kunnen de relaties tussen de medeleerlingen verzuren. Maar daaraan kan de leerkracht iets doen.
De voorkeur voor het individuele leerproces boven het collectieve, en van heterogene klassen boven homogene, verraadt dat men bepaalde vakken als criterium neemt om de resultaten van het leerproces te beoordelen. Voor het leren van wiskunde en taalvaardigheid kan de pedagogische relatie meer geïndividualiseerd worden. Maar veel minder waar het gaat om esthetische, ethische en levensbeschouwelijke materies. Daar is een dialoog, woord en wederwoord, vereist tussen medeleerlingen. Jammer dat de hervormers daarvoor geen oog hebben.
Er is een andere remedie voor de achterstand van kansarme leerlingen. De leerlingen uit sterkere klassen kunnen van hun voorsprong meedelen aan die van zwakkere klassen. Wie veel heeft, moet veel geven. Maar dat is een ander verhaal.