Waardoor zijn ‘wij’ eigenlijk steeds ongeloviger geworden? Guido Vanheeswijck schreef over die vraag een overzichtelijk boek. “De gelovige gemeenschap zou intellectueel dom zijn.”
Als filosoof (en hoogleraar aan de Universiteit van Antwerpen) is Guido Vanheeswijck goed thuis in de denkwereld van de intellectuelen van nu en van gisteren. Hij constateert in zijn recente boek Onbeminde gelovigen welke vormen het ongeloof in hun midden heeft aangenomen.
Gemeenschappelijk aan al die vormen is de verkleefdheid aan een immanente zienswijze op de werkelijkheid (de ‘immanent frame’ van de Canadese filosoof Charles Taylor). Met grote stelligheid zetten de intellectuelen zich af tegen alle levensbeschouwingen die een uitzicht laten op een hogere/diepere werkelijkheid, op het transcendente. Dus niet enkel tegen die van de moslims maar ook tegen die van de christenen. Daarvoor geven zij uiteenlopende argumenten. Hier volgt een greep uit die argumenten, eerst die van meer intellectuele, vervolgens die van meer ethische aard.
Maar als inleiding nog dit. Nogal wat niet-gelovigen noemen zich heden graag ‘cultuurchristenen’ omdat zij bepaalde denkbeelden en waarden van christelijke origine overnemen. Zij huldigen bijvoorbeeld het ideaal van de gulden regel (“Doe aan anderen wat je zou willen dat ze aan jou zouden doen”), met dank aan de christelijke traditie. Zij huldigen die waarden en denkbeelden echter om pragmatische redenen, om afstand te kunnen nemen van het islamitische gedachtegoed waarvoor zij nog meer beducht zijn dan voor het christelijke. Maar hun christendom kent geen goddelijk mysterie en geen openbaring van dit mysterie in het lijden, dood en verrijzenis van Jezus Christus.
Dit conflict bood aan de katholieken een sterke identiteit
Terug naar de vraag waarom dit ongeloof zo veel succes heeft gekend om intellectuele redenen. Een eerste antwoord wijst erop dat het vroegere succes van het transcendente geloof een verklaring behoeft en dat die verklaring dat geloof in een kwalijk daglicht stelt.
Zo kwam het katholicisme in onze streken tot grote bloei dankzij het polariserende en mobiliserende conflict met de protestanten in de zestiende en de zeventiende eeuw. En vervolgens, ten tijde van de schoolstrijd, met de antiklerikale liberalen en socialisten in de negentiende en de twintigste eeuw. Dit conflict bood aan de katholieken een sterke identiteit en aan de kerkelijke overheid een grote politieke, economische en culturele macht. Als het succes van het geloof daaraan te danken is, verliest het veel van zijn luister. Maar is het succes van het ongeloof toe te schrijven aan een reactie tegen het klerikalisme van de kerkgemeenschap of, meer fundamenteel, aan een reactie tegen het geloof van die kerkgemeenschap? Eerder dit laatste. Immers, het immanente ongeloof heeft ook in landen met een minder klerikale erfenis veel terrein gewonnen.
De gelovige gemeenschap zou ten gevolge van haar geloof in een transcendente werkelijkheid intellectueel dom zijn. Een vreemde stelling want het is moeilijk de intellectuele ambitie te loochenen waarvan de geloofsgemeenschap gedurende vele eeuwen blijk heeft gegeven. Het christendom heeft altijd geloofd in de kenbaarheid van onze wereld, geschapen als die is door een intelligente God. In de middeleeuwse universiteiten ging men uit van het samengaan van het boek van de Bijbel en van het boek van de natuur.
Pas vanaf de vijftiende eeuw namen de wrijvingen tussen beide denkwijzen toe. De wetenschap verklaarde zich onmachtig, zo stelt Guido Vanheeswijck met enige overdrijving, om de werking van God in het wereldse gebeuren te achterhalen; zo er al van een goddelijke werking en bedoeling sprake kon zijn. Zij trok zich daarom terug op het project om de aardse verschijnselen te verklaren met behulp van aardse oorzaken, wat dikwijls wonderwel lukte. Zodoende werden meer fundamentele vragen veronachtzaamd en kregen we het gesloten wereldbeeld van het zogenaamde sciëntisme. Waarom vragen stellen die men toch niet kan beantwoorden: de grote levensvragen over lijden, liefde en dood? Deze vragen gaat het sciëntisme uit de weg om zich te beperken tot vragen die het wel aankan.
Daarvan getuigt de aantrekkingskracht van ‘evangelische’ kerkgenootschappen.
Een andere intellectuele kritiek komt uit de hoek van de moderne bijbelwetenschap. Daaraan besteedt de auteur minder aandacht. Omdat die vooral gericht is tegen gelovigen die vasthouden aan een letterlijke lezing van de bijbelteksten? Ja, maar de hedendaagse bijbelkritiek stelt ook aan andere gelovigen hoge intellectuele eisen die een doorgedreven studie vergen. Vele ‘gewone’ gelovigen kunnen of willen die niet opbrengen. Vasthouden aan een letterlijke lezing is gemakkelijker, daarvan getuigt de aantrekkingskracht van ‘evangelische’ kerkgenootschappen.
Maar laten we overgaan naar de ethische kritiek die mijns inziens meer invloed heeft gehad dan de intellectuele. Met één vorm van die kritiek is men vooral in calvinistisch Nederland, sinds Jan Wolkers en anderen, zeer vertrouwd. Maar ook in Vlaanderen (Hugo Claus!) en in zowat alle westerse landen heeft die tal van woordvoerders gekregen.
De christelijke moraal was te streng, te beklemmend, en smoorde de vrijheid en de blijheid van vele, vooral van jongere mensen. Dat is een geluid dat verdient gehoord te worden. (Tussen haakjes: Was de gestrengheid van de oude moraal enkel te wijten aan de macht van de kerk of ook aan de macht van andere disciplinerende instanties in de moderne, industriële samenleving?) Een eerste repliek zou kunnen luiden dat een permissieve samenleving ‘zonder God en gebod’ niet gunstiger is voor de ware ontplooiing van het individu en van de interpersoonlijke relaties. Een tweede, minder gehoorde repliek is dat de nieuwe, permissieve moraal eveneens haar succes te danken heeft aan culturele macht en propaganda. Wij leven in een culturele arena waarin waarden en denkbeelden met elkaar botsen en hun impact niet enkel te danken hebben aan hun intrinsieke waarde.
Bovendien zou de (christelijke) ethiek, volgens de critici, te veel blijven staan bij het verkondigen van hoogstaande morele principes en zich te weinig bekommeren om de dwang van de concrete omstandigheden. Een voorbeeld is “Wir schaffen das” van domineesdochter Angela Merkel, een leuze ingegeven door grote principes maar weinig haalbaar in de gegeven omstandigheden. Wie dergelijke principes te pas en te onpas blijft verkondigen, doet dat om de tegenstanders te beschamen, niet om problemen op te lossen. Wat hebben we aan die verheven, wollige principes? Laten we blijven bij de dictaten van de economische en technologische situatie!
Nee, het geloof in waarden en denkbeelden met een transcendente oorsprong mag niet verdwijnen
Guido Vanheeswijck vreest echter dat dergelijk nuttigheidsdenken een morele leegte zal scheppen die zal opgevuld worden door de onderontwikkelde waarden van het linkse of rechtse populisme. Ik zou hieraan willen toevoegen dat theoretische principes en praktische beleidsvorming beter met elkaar verzoend kunnen worden dan velen denken. Ideologieën, en de waarden die daarin vervat liggen, spelen in de politiek nog altijd een rol, ook waar men die niet meteen opmerkt.
Nee, het geloof in waarden en denkbeelden met een transcendente oorsprong mag niet verdwijnen. Dat betekent dat gelovigen zich niet mogen laten marginaliseren. Dat zij zich integendeel duidelijker moeten profileren en dat zij op gepaste wijze hun stem moeten laten horen. Dat is meer dan hun recht. Dat is hun plicht ten overstaan van individu en samenleving.
Guido Vanheeswijck. Onbeminde gelovigen. Polis, Antwerpen, 2019. 232 blz. €20