Onherkenbaar verscholen achter beschermende kleding, mondkapje, bril en handschoenen bezoekt Annemarie eenzame zieken. Als vanzelf begint ze te mijmeren over Gods naam: ‘Ik zal er zijn’.
Een man beschrijft zichzelf als een ‘enorme bangerik’. Bang voor ziekte, voor ziekenhuisopname, voor onderzoeken, voor bijwerkingen, kortom: bang voor alles. Toch overkomt hem een levensbedreigende ziekte. Hij moet naar het verre Rotterdam voor een wekenlange opname in isolatie. Weinig keus dus vooruit maar.
De dreiging dat zijn vrouw niet meer mag komen, is gewoon teveel
Dapper doorstaat hij de chemokuur. Wat helpt is dat zijn vrouw iedere dag bij hem kan zijn en elke avond luistert hij op zijn iPad naar een opwekkingslied dat hem telkens ontroert. God als een arend die boven hem vliegt en over hem waakt. Dat geeft hem troost en kracht. Hij heeft dat nodig, want de kuur slaat niet aan. Een tweede chemo volgt. Hij houdt vol. Dan gaat het gerucht dat door de coronamaatregelen de patiënten geen bezoek meer mogen ontvangen. Het overvalt hem. Alles heeft hij tot nu toe kunnen verdragen, maar de dreiging dat zijn vrouw niet meer mag komen, is gewoon teveel. De tranen stromen.
Een man op de Intensive Care (IC), aangedaan door corona. Hij hoeft nog niet aan de beademing maar is volstrekt in paniek. Doodsbang dat hij gaat sterven. Hij is een man van God, maar hij kan niet begrijpen dat hem dit overkomt. Zijn vrouw en dochter zijn ook besmet. Zij kunnen hem niet bezoeken. Hij mist ze enorm. Moederziel alleen ligt hij op de IC-kamer. Het idee dat hij misschien aan de beademing moet, maakt hem vreselijk angstig. Het vliegt hem aan. Op zijn verzoek leest een arts een psalm voor. Dat kalmeert hem een beetje. Voor even.
De wanhoop en existentiële eenzaamheid van beide mannen raken mij in het diepst van mijn ziel. Zichtbaar wordt dat de aanwezigheid, de nabijheid van een ander, van levensbelang is. Op de IC houd ik de hand van de man vast, prevel een gebed, stamel iets over een storm op een meer, maar ik merk dat de woorden er niet zo toe doen. Ik ben er: dat doet er wel toe. Dus zit ik er vooral stil bij en houd zijn hand vast tot het een beetje rustiger word. Tot de storm wat is geluwd.
Nadat we een tijdje gezwegen hebben, vraagt hij me: ‘waar denk je aan?’ Ik benoem twee gedachten. Dat ik voor hem wel een vreemd wezen moet zijn, onherkenbaar verscholen achter beschermende kleding, mondkapje, bril en handschoenen. Hoe moeilijk het is elkaar op deze manier van mens tot mens te ontmoeten. En dat ik nadenk over Gods naam: ‘Ik zal er zijn’, wat dat betekent in deze tijd van corona. Tot mijn verrassing zie ik een glimlach. ‘Ja, God is er’, bevestigt hij.
Hoe troostend dat die Ene er altijd is
God had geen betere naam voor zichzelf kunnen bedenken. Ik besef nu pas hoe groots die naam is. In het diepst van je ellende en verlatenheid wil je maar één ding: dat er iemand is.
Hoe ontredderd en ontheemd zijn we als we abrupt worden afgesneden van onze medemens. Hoe troostend is het dan te kunnen vertrouwen dat die Ene er altijd is. Dat Hij met ons meetrekt door de stormen en de woestijnen van ons leven. Waakzaam. Als een arend. Door het geraas van de storm en de heftigheid van onze angst is de stem van de Ene lang niet altijd hoorbaar, lijkt Hij eerder de Grote Afwezige…
Het is dan ook aan ons om er te zijn voor de ander. Daarmee stellen we de Ene present. Immers, wij zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis.
Later, als ik door de gangen van het ziekenhuis naar mijn kamer loop, neurie ik zacht het lied van Liesbeth List: ‘laat me niet alleen, laat me niet alleen.’ Ja, alsjeblieft, God, wees er en houd ons vast. Laat ons vooral niet alleen.