Het ‘huis van God’ kraakt in zijn voegen: een beschouwing over de ambiguïteit van de tempel in de Bijbel.
Heeft Jezus soms iets tegen de tempel, dat Hij de verwoesting ervan als een van de voornaamste beelden aanwendt om het einde van de wereld aan te kondigen (Lc. 21:5-6)? Blijkbaar heeft Hij wel een dubbele verhouding tot de tempel, en tot datgene waar de tempel allemaal voor staat.
De tempel is duidelijk een van de voornaamste godsdienstige symbolen. Symbool van Gods aanwezigheid te midden van zijn volk, en symbool van het verzamelde volk dat zich rond zijn God schaart en openstelt voor zijn aanwezigheid. Het is de plaats waar het volk zijn God door veelvuldige offers komt vereren. Hiermee belichaamt echter de tempel ook alle ambiguïteiten van een geïnstitutionaliseerde godsdienst.
De tempel mag verdwijnen; het gaat nu om onze zelfgave in Hem
Ambiguïteiten omtrent God. De tempel wordt tot verblijfplaats gemaakt in tijd en ruimte van een God die leeft buiten tijd en ruimte. Deze paradox werd reeds in het licht gesteld wanneer David aan Nathan zijn plan bekend maakte om voor God een tempel te bouwen. “Ik heb nooit in een huis gewoond”, liet God hem zeggen, “steeds ben Ik mee opgetrokken in een tent.” (2 Sam. 7:6). En toch is het die ambiguïteit die de verschuiving mogelijk zal maken naar Jezus toe.
Verder ook alle ambiguïteiten die schuil gaan achter het offergedrag van mensen.
Ik haat, ja Ik verfoei uw feesten; in uw vieringen schep Ik geen genoegen. Want als u Mij brandoffers en meeloffers brengt behagen ze Mij niet; uw vredeoffers van gemeste kalveren kan Ik niet meer aanzien; bespaar Mij het lawaai van uw liederen. (Am. 5:21-23)
Het ging zover dat de tempel regelmatig gezuiverd diende te worden (2 Mak. 10:3).
Tien eeuwen nadat David er werk van maakte, worden zowel de tent (Joh. 1:14) als de tempel die haar verving inderdaad tot symbool gemaakt van Gods lichamelijke aanwezigheid in Christus te midden van zijn mensen; en zal de afbraak van de tempel dan ook gepaard gaan met het verdwijnen van deze lichamelijke aanwezigheid (Mc. 14:58).
Door deze verschuiving wordt Jezus duidelijk binnen het goddelijke gehaald, maar wordt tegelijk de tempel als symbool tot wankelen gebracht. Dit wankelen werd door Jezus zelf aan de Samaritaanse aangekondigd:
Geloof Me, er komt een uur dat men niet meer op die berg daar en ook niet in Jeruzalem de Vader zal aanbidden. (…) Er komt een uur, ja het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid: dat zijn de aanbidders waar de Vader naar uitziet. God is geest, en zij die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. (Joh. 4:21-24)
De tempel mag verdwijnen; de offers mogen worden afgeschaft. Het gaat nu om onze zelfgave in Hem.
En niettemin blijft Jezus door de tempel gefascineerd. Het begon met zijn weglopen van zijn ouders om, als kind nog, in het huis van zijn Vader te verblijven. En naar het einde toe van zijn leven : “Hij trok Jeruzalem binnen en ging naar de tempel. Toen Hij alles in ogenschouw genomen had, ging Hij, omdat het al laat was, samen met de twaalf naar Betanië”, lezen wij bij Marcus (11:11). Waarom dat schijnbaar nutteloos bezoek, enkel maar om een kijkje te nemen? En dan plots dat gepassioneerd optreden tegen iets dat toch alle dagen gebeurde (Mc. 11:15-17)?
“In geest en waarheid”. Met het heengaan van Jezus wordt alles verinnerlijkt. Wij worden nu zelf tempel van de Geest die in ons woont (1 Kor. 3:16; 6:19) en ons uitnodigt onszelf ten offer weg te schenken, ondanks en met alle tegenstrijdigheden die in ons aanwezig zijn.
Illustratie boven dit artikel: de verwoesting van de tempel (kunstenaar onbekend).