De katholieke Cecile Tan werd geboren in Indonesië. Hoe was het om daar na de onafhankelijkheid als katholiek op te groeien? Een aanvulling op het boek Revolusi van David Van Reybrouck.
Onlangs is van de hand van David Van Reybrouck een ophefmakend boek verschenen over de lange weg naar (en na) de Indonesische onafhankelijkheid. In Revolusi heeft hij voornamelijk aandacht voor het optreden van politieke krachten: over de Nederlandse koloniale overheid en haar beleid, over de Japanse bezetter, over de Indonesische voorvechters van de onafhankelijkheid, over buitenlandse invloeden van, onder andere, de Amerikanen. Weinig weet hij te zeggen over het maatschappelijke middenveld en met name over de aanwezigheid van christelijke kerkgemeenschappen. Als reden voert hij aan dat hij hierover niet de nodige gegevens kon verzamelen bij gebrek aan relevante getuigenissen. Moeten we daaruit opmaken dat zij geen rol van betekenis hebben gespeeld? Hieronder dan een getuigenis die een tipje van de sluier oplicht.
Vanaf de onafhankelijkheid tot mijn vertrek uit Indonesië in januari 1970, was er een sterk nationaal gevoel merkbaar bij de inwoners. Er ontstond een enorme activiteit om het uitgestrekte eilandenrijk met minstens even zoveel etniciteiten te verenigen tot één natie. Deze werd gebaseerd op de filosofie van Pancasila. Deze grondslag van de Indonesische staat kent de vijf zuilen van: geloof in één God, rechtvaardigheid en beschaafde mensheid, Indonesische eenheid, saamhorigheid, tolerantie en gelijkheid tussen het Indonesische volk en andere volkeren in de wereld, sociale rechtvaardigheid. De samenlevingsvorm die zo zou ontstaan kreeg de naam: Bhineka Tunggal Ika (Eenheid in verscheidenheid).
Voornamelijk tegen de Chinese etniciteit is er een houding van nijd en wantrouwen
Echter, afhankelijk van de internationale betrekkingen waarin de toenmalige regering verwikkeld geraakte, waren er periodes waarin het (zogenaamde) volk zich keerde tegen een bepaalde etniciteit. Elk van die periodes werd gekenmerkt door een migratiestroom van mensen met een bepaalde etniciteit naar hun land van ‘herkomst’. Eerst de Nederlanders en enkele jaren daarna de Chinezen. Met deze uitstroom gingen ook kennis en vaardigheden het land uit.
Voornamelijk tegen de Chinese etniciteit is er een houding van nijd en wantrouwen onder de lager geschoolde bevolking gebleven. Dat is een overblijfsel van de strategie die eeuwenlang werd gehanteerd door de koloniale machthebbers: het volk dom houden en groeperingen tegen elkaar opzetten.
Een opvangnet was steeds de aanwezigheid van Europese missionarissen, die niet alleen kerken hadden gebouwd, maar ook onderwijsinstellingen hadden opgericht. Hiermee konden deze missionarissen de leegte, achtergelaten door het vertrek van meestal goed geschoolde Chinezen en Nederlanders, opvullen. Helaas konden vaak alleen kinderen van draagkrachtige ouders naar deze scholen gaan.
Onder voorwaarde dat ze regelmatig en trouw aanwezig zouden zijn bij de bijeenkomsten
Een van de lichtpuntjes was onze parochie, opgericht door pater Beekman sj en gelegen in de Chinese wijk van Semarang. Daar werden diverse activiteiten georganiseerd voor de volwassenen en voor de opgroeiende jeugd. Er was scouting/verkennerij voor jongens en meisjes, jeugdclubs met diverse vormen van sport en (volks-)dansen en voor de volwassenen de Mariacongregatie, het Marialegioen en het dameskerkkoor. Aan de meeste activiteiten konden bewoners van de omliggende buurten deelnemen met of zonder contributie te betalen, onder voorwaarde dat ze regelmatig en trouw aanwezig zouden zijn bij de bijeenkomsten.
Na mijn middelbare school ging ik in Yogyakarta studeren aan een hogeschool voor de opleiding van leerkrachten (I.K.I.P. Sanata Dharma – één van de jezuïetenbolwerken). De coup op 30 september 1965 was een gebeurtenis die voor veel bewoners ingrijpende veranderingen tot gevolg had, zeker voor ongeschoolden, voor de leden van de Chinese etniciteit en voor de leden van de Indonesische Communisten Partij (inclusief hun familie). Uit eigen ervaring weet ik dat in die periode na de coup de geestelijken behulpzaam waren bij het veilig stellen van mensen, ook uit mijn directe omgeving.
Dit uitwijkgedrag werd mij door enkele medestudenten niet in dank afgenomen
Het leek alsof de geschiedenis zich herhaalde. Tijdens de Japanse bezetting in 1945, had de jezuïet-bisschop van Semarang Mgr. Albertus Soegijapranata samen met de zusters franciscanessen (Moederhuis in Heythuysen) veel strijders in bescherming genomen, de gewonden verzorgd en ze in de St. Jozefkerk laten schuilen. In de periode na de coup kreeg ik de mogelijkheid in het studiecentrum van de universiteit te werken aan mijn scriptie, zodat ik niet hoefde mee te doen aan de demonstraties die studenten moesten bijwonen. En dat terwijl alle onderwijsinstellingen voor ongeveer drie maanden gesloten waren. Dit uitwijkgedrag werd mij door enkele medestudenten niet in dank afgenomen. Uiteindelijk ging ik daarom terug naar mijn ouders en ben daar gebleven tot de scholen weer opengingen.
Nu vraag ik mij af wat er van de idealen van de toenmalige president Soekarno en zijn vrienden over is. De Chinese etniciteit gaat tot op heden gebukt onder angst wegens hun ongelijke behandeling. Zo ook de mensen die ‘anders geaard’ zijn, of ze nu christen, moslim, of van een andere religie of gewone burger zijn.
Wat als je niet ter plaatse de mensen kunt helpen? Assistentie voor de plaatselijke kerken en instellingen die ten dienste staan van de lokale bevolking, moet dan gegeven worden op afstand. We kunnen alleen maar hopen dat deze toegewijde mensen hun werk kunnen blijven doen en dat hun niets ergs zal overkomen.
Afbeelding: De Indonesische president Soekarno met rechts jezuïet-bisschop Albertus Soegijapranata (1947).