“Hem kan ik niet meer zien, maar Hij biedt mij houvast.” Dries van den Akker staat stil bij het mysterie van Hemelvaart, aan de hand van beelden uit de Hebreeënbrief.
Op Hemelvaartsdag vieren christenen dat Jezus aan de andere kant van de dood bij God is opgenomen. God is onzienlijk. Omdat gelovigen in eerbied naar Hem opzien, veronderstellen zij dat Hij zich ergens boven hen bevindt; aan de andere kant van het uitspansel; in de hemel.
“De hoop is het veilige en vaste anker van onze ziel”
Als Jezus naar Hem toegaat, stijgt Hij dus op naar God. Zo wordt dit geloofsgegeven dan ook vaak afgebeeld: een zwevende Jezus tussen hemel en aarde. Meestal reeds met zijn hoofd in de wolken; slechts zijn voeten zijn nog zichtbaar.
Een verrassend andere uitbeelding vinden we in de Brief aan de Hebreeën. De schrijver heeft het beeld voor ogen van de tempel in Jeruzalem. Helemaal achterin bevond zich daar het zogeheten Heilige der Heiligen. Een voornamelijk lege ruimte, waarin opgesteld stonden: de ark van het verbond, met daarin de tafelen waar Gods Wet ingegraveerd was, een vaas met enige korrels manna, uit de woestijntijd, en tenslotte de staf van de eerste hogepriester Aäron.
Die ruimte, aan het oog onttrokken door een voorhangsel, was zo heilig dat alleen de hogepriester daar mocht komen: en dat slechts één keer per jaar.
Welnu, de schrijver van de Hebreeënbrief vergelijkt Jezus’ gang naar God met het moment dat de hogepriester achter het voorhangsel verdwijnt in het Heilige der Heilige:
Christus is niet het heiligdom binnengegaan dat, door mensenhanden gemaakt, slechts een symbool is van het waarachtige heiligdom: Hij is de hemel zelf binnengegaan om daar nu voor ons bij God present te zijn. (Heb. 9:24)
Voor ons! Wat bedoelt de schrijver daarmee? Dat heeft hij al eerder uitgelegd. Waar Christus heen is gegaan, daar zullen wij Hem volgen. Hij is ons vooruitgegaan. Als teken van hoop. Aan wat Hem overkomt kunnen wij aflezen wat onze uiteindelijke bestemming is:
De hoop is het veilige en vaste anker van onze ziel. Zij dringt door binnen het heiligdom, waar Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan. (Heb. 6:19-20).
In ons hart (‘onze ziel’) weten we dat Jezus bij God is aangekomen. Onze hoop kan daar al komen. Als een anker. Dat roept het beeld op van bergbeklimmers die een anker omhoog werpen naar een bergrichel boven hen, zonder dat zij kunnen zien waar het houvast vindt. Maar als zij eraan rukken en trekken blijkt het houvast te hebben gevonden. Nu is het zaak langs het touw achter het anker aan naar boven te klimmen.
Zo is het met Jezus die ons, mij is vooruitgegaan naar God in de hemel. Hem kan ik niet meer zien, maar Hij biedt mij houvast. Ik hoef ‘slechts’ langs het touw van de Heilige Geest (mijn verlangen naar Hem) op te klimmen om bij Hem uit te komen.
Omgekeerd zou je kunnen zeggen dat Jezus vanuit waar Hij nu is, mij naar zich toe trekt. Hoe? Door een soort heimweegevoel. Door mij het verlangen in te geven bij Hem te zijn. Tot zijn gezelschap te mogen behoren. Een goed mens te zijn, zoals Hij het was. En daar anderen in te doen delen. Hoe bad Ignatius van Loyola dat ook alweer? “Dat ik Hem steeds beter mag leren kennen, steeds meer beminnen en van steeds meer nabij mag navolgen…”; steeds dichterbij Hem mag komen.