Jezus’ pleidooi voor een leven in gerechtigheid wordt geactualiseerd in het Pinksterfeest, laat oudtestamenticus Wim Beuken SJ zien.
Het christelijke Pinksteren (de vijftigste dag na Pasen) is geënt op het joodse Wekenfeest (zeven weken na Pesach). Dat verband is niet te verwaarlozen. Alleen een kniesoor zal opmerken dat vijftig niet de som van zeven maal zeven kan zijn.
Het Wekenfeest, Sjavoeot geheten, is een oogstfeest: men dankt God voor de tweede opbrengst (tarwe) van de vruchtbare grond (Deut 16:9-12). De oogst is onscheidbaar verbonden aan de handleiding hoe men in het geschonken land verantwoord en gelukkig kan leven (de Tora).
Ook Pinksteren mag een oogst- en dankfeest heten. Wanneer de Geest neerdaalt over de apostelen, roemen zij, hoorbaar tot buitenshuis, ‘Gods grote daden’ (Hnd 2:11). Namens hen verklaart Petrus hun spreken in alle talen aan de samengestroomde menigte als de vervulling van Gods belofte: ‘Ik zal mijn Geest uitstorten over al wat leeft… en ieder die de naam van de Eeuwige aanroept zal worden gered’ (Hnd 2:17-21).
Maar wat gebeurde er eigenlijk op dat eerste Pinksteren?
Op Pinksteren en Sjavoeot vieren we dus geen hersenspinsels, maar weldadige feiten. Sjavoeot actualiseert dat God zich op Sinaï heeft geopenbaard en zich in trouw aan een volk, Israel, heeft verknocht. Pinksteren actualiseert Jezus’ optreden als pleidooi voor een leven in gerechtigheid, en zijn dood en opstanding als waarborg voor de redding van de mensheid (v. 40).
Maar wat gebeurde er eigenlijk op dat eerste Pinksteren? De menigte bij het huis waarin de leerlingen bijeen waren, vormde een bonte groep: ‘vrome Joden, afkomstig uit ieder volk op aarde… ieder met een eigen moedertaal… inwoners uit Rome… Joden en proselieten’ (aanhangers, sympathisanten (vv. 9-11). Niet mensen van één landstreek of één levensbeschouwelijke richting, niet van één tong, wel van één oor voor ‘Gods grote daden’.
Hun vraag aan de apostelen is letterlijk: ‘Wat moeten we doen, broeders?’ (v. 37). De vraag steekt schril af bij de onmacht van veel menselijke organisaties, zoals de Verenigde Naties, wanneer het gaat over gerechtigheid.
De bereidheid iets te doen, actie te ondernemen is even verbazingwekkend als ‘de grote daden van God’, waarover de apostelen spreken, tenminste wanneer we de reactie van de toehoorders zien als een vrucht van Petrus’ lange toespraak (2:14-36). Want hij richt zich tot: ‘U, Joden en inwoners van Jerusalem … Israëlieten… volksgenoten’ (vv. 14,22,29) en hij verwijt hun: ‘U hebt hem (Jezus) door goddelozen laten kruisigen’ (v. 23).
Neen, de uitstorting van de Geest is geen heilig ritueel dat zich naar religieuze behoefte laat herhalen
Petrus richt zich dus tot medeburgers toen en daar in Jeruzalem, niet rechtstreeks tot onwetende, toevallige andersgelovigen. Zullen de laatsten onder zijn gehoor, die veelal uit verre landen en andere religieuze culturen kwamen, de lange citaten van de profeet Joël en de aartsvader David als argument herkend en beaamd hebben? Dat is niet waarschijnlijk. Eigenlijk geeft Petrus er geen blijk van dat hij die veelkleurige menigte goed doorziet, maar toch krijgt hij algemene bijval: ‘Mensen aanvaardden zijn woorden, lieten zich dopen en het aantal leerlingen breidde zich uit tot ongeveer drieduizend’ (v. 43).
Kortom, door Petrus’ optreden brengt de Geest diens gehoor, joden en andersdenkenden, tot de eenstemmige belijdenis van Jezus als ‘Heer en messias’ (v. 36). Het Wekenfeest, de viering van dank voor Gods gaven, wint er een nieuw onderwerp bij, een dat blijft.
Het is evenwel niet zo dat Pinksteren krachtens het verband met het Wekenfeest een plaats inneemt in het ritme van de terugkerende natuur of de doelloze geschiedenis. Het gaat niet om zomer na winter, niet om leven na ontbinding, niet om vrede na oorlog, en dan hetzelfde opnieuw. Neen, de uitstorting van de Geest is geen heilig ritueel dat zich naar religieuze behoefte laat herhalen. Het is als een plotselinge windvlaag en laaiende vuurvlammen, het is een nieuw vreemd spreken dat toch iedereen verstaat (2:2-4).
De verteller vat Petrus’ toespraak aldus samen: ‘Hij deed een dringend beroep op zijn toehoorders met de woorden: “Laat u redden uit deze verdorven generatie’” (v. 40). Petrus’ toehoorders toen begrepen deze alarmroep. Lezers van nu hebben misschien moeite met de toepassing ervan, maar is die helemaal onmogelijk?
Wim Beuken SJ is emeritus hoogleraar Oude Testament van de Katholieke Universiteit Leuven. Daarvoor doceerde hij in Amsterdam en Nijmegen.