Wat moet een westerse, meer bepaald een Franse diplomaat doen in China? Dat vertelt ons Claude Martin in zijn herinneringen aan zijn dertigjarig verblijf in dat enorme land, eerst als simpele attaché in de Franse ambassade, uiteindelijk als ambassadeur.
Claude Martin moest zich de taal en de cultuur eigen maken, iets waarin hij uitstekend geslaagd is. Hij moest zorgdragen voor de ontwikkeling van de handelsbetrekkingen met die economische reus in wording. Hij moest de politieke relaties van China met Frankrijk maar ook met ander landen zoals Cambodia en Taiwan in goede banen leiden. En bovendien moest hij de Chinese overheid pramen om de mensenrechten te respecteren.
Dit laatste is een bijzonder delicate zaak. Want westerlingen zien China als een dictatuur met weinig respect voor de mensenrechten. Hun diplomaten voelen zich verplicht daar telkens weer op terug te komen, met min of meer oprechte aandrang. Niet te verwonderen dat hun gemoraliseer de Chinese leiders danig op de zenuwen kan werken. En dat die naar een passende repliek grijpen.
Eén enkele zon in de hemel, één enkele keizer op aarde
Een treffend voorbeeld daarvan kreeg Martin te horen toen hij zijn geloofsbrieven als ambassadeur ging overhandigen aan Yang Shangkun, de president van de volksrepubliek en een aanhanger van harde repressie (o.a. tegen het studentenprotest op het Tiananmenplein). Martin heeft van dat gesprek, zoals steeds, nauwkeurig nota’s genomen. Ik geef ze hieronder bijna woordelijk weer.
Yang meende te mogen opmerken dat de westerlingen vasthielden aan de christelijke waarden waaronder het individualisme, de mensenrechten en dergelijke meer. Maar in China liggen andere waarden, die van Confucius, aan de basis van de samenleving. De maatschappij zou vervallen in een onbeheersbare chaos zo men gehoorzaamde aan de grillen van individuen. Zij hoort georganiseerd te worden volgens regels die orde en harmonie waarborgen. Eén enkele zon in de hemel, één enkele keizer op aarde. Het gezag leent zich niet tot verdeling. De onderdanen gehoorzamen aan de soeverein, de vrouw aan haar man, de jongere broer aan de oudere, de leerling aan de meester. Zo is China groot geworden en groot gebleven sinds meer dan tweeduizend jaren.
De politieke filosofie die de Chinese leider hier meende te ontlenen aan het Confucianisme is niet volledig absurd te noemen. Ze huldigt een ambitie die sterk lijkt op die van de absolute monarchie in ons eigen niet zo verre verleden. Ze gaat echter uit van de veronderstelling dat het vestigen en het handhaven van de politiek orde kan toevertrouwd worden aan een monarch die het verdient “verlicht” te heten. Misschien had Yang zijn voorganger, de grote roerganger Mao, voor ogen. Maar waarlijk verlichte monarchen zijn uiterst zeldzaam en het vertrouwen dat hun onderdanen in hen stellen wordt dikwijls, al te dikwijls beschaamd. Ze ontpoppen zich in de regel als tirannen. Dat wist Aristoteles al. Mao was met zijn culturele revolutie daarvan slechts één voorbeeld.
Een beetje wanorde toelaten getuigt van meer realisme
Martin vertelt niet wat hij op dat ogenblik heeft geantwoord. Wellicht heeft hij wijselijk gezwegen, hoewel hij als sinoloog, meer dan Yang, een eminent kenner was van de cultuur en van de geschiedenis van China. Hij had kunnen zeggen dat het democratisch denken niet in alle omstandigheden moet leiden tot wanorde, dat het democratisch regime heel performant kan zijn, dat het een zekere orde kan handhaven zonder daarvoor de vrijheid van de burgers al te zeer in te perken. Een beetje wanorde toelaten getuigt van meer realisme dan streven naar een onbereikbare orde. Allicht kan een christelijke achtergrond daarbij behulpzaam zijn.
Yang had zijn verlangen naar politieke orde kunnen ondersteunen met het ophalen van herinneringen aan de onzalige tijden van zwakheid en wanorde die de Chinese samenleving hebben geteisterd: de burgeroorlog, de Japanse bezetting, de opiumoorlogen met de westerse grootmachten en dergelijke meer. Hij had ook kunnen verwijzen naar de economische opgang waarvan zijn land mocht genieten. Maar het interessante in zijn betoog is hier dat hij het politieke regime van zijn land wil legitimeren zoals de westerse landen hun regime pogen te legitimeren: door te wijzen op de diepere levensbeschouwelijke (religieuze?) grondslag waarop het gevestigd is.
Als hij deze grondslag ernstig neemt, moet hij wel beducht zijn voor de christelijke invloeden die in zijn land doordringen. Confucianisme en christendom zijn immers niet echt met elkaar te verzoenen. Het christendom is immers een oproep om het Rijk Gods tot stand te brengen, om in de mensenwereld een orde te vestigen die vooralsnog niet bereikt werd.
De memoires van Claude Martin zijn gepubliceerd onder de titel: La Diplomatie n’est pas un Dîner de Gala.