Ze vormen een kleine, maar opvallend vitale groep: de kerkelijke jeugd van vandaag. Wat verklaart dit religieuze reveil?
Er is iets vreemds aan de hand bij de kerkelijke jeugd in Nederland. En trouwens ook bij de jeugd elders in de Westerse wereld, als we op de resultaten van de European Values Study mogen voortgaan. In zijn studie Geloven binnen en buiten verband (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2014) gebruikt Joep de Hart gegevens die verzameld werden in een landelijke enquête, anno 2012. Naar sociologische opvattingen zeer recente gegevens.
De hypothese van de ‘harde kern’ kan niet kloppen
Soms ook tamelijk verrassende gegevens. De Nederlandse kerkelijke jeugd mag dan al niet meer zijn dan een ‘kleine rest’ in vergelijking met de overwegend kerkelijke jeugd van de jaren ‘50 en ‘60, ze geeft wel blijk van een grotere geloofspraktijk en van een grotere rechtgelovigheid dan de kerkelijke jeugd van de voorbije decennia en zelfs dan hun oudere geloofsgenoten van nu. Wat zou deze revitalisering van het geloofsleven bij deze jongeren kunnen verklaren?
De Hart stelt een aantal verklaringen voor die hem zelf niet helemaal overtuigen. Een eerste verklaring zou zijn dat de meer vrijzinnige en de minder zekere jongeren inmiddels de kerken verlaten hebben zodat nog enkel de harde kern van rechtgelovigen overblijft. Die zouden zich dan terugtrekken in een besloten en orthodox kerkelijk leven om daar identiteit en geborgenheid te zoeken.
Maar die hypothese kan niet kloppen, zo schrijft De Hart. Want de golf van ontkerkelijking bij de jongeren is al lang aan de gang en het reveil is van recente datum. Bovendien kan men bij die kerkelijke jeugd geen tendens naar ‘cocooning’ opmerken. Zij zijn integendeel sterk geëngageerd in het (ook profane) maatschappelijke gebeuren.
Tweede hypothese. De vorming (de ‘socialisatie’ in het jargon) in de religieuze denkbeelden, normen en praktijken is veranderd en beter aangepast aan de vraag en de behoeftes van de jongeren. Maar ook dat klopt niet: het succes van de nieuwe pogingen tot religieuze vorming blijft al bij al bescheiden.
Zou het kunnen dat hedonisme en individualisme veel van hun charme verloren hebben?
Derde hypothese. De kerkelijke jongeren voelen zich bedreigd door hun sociale en culturele omgeving en scharen zich daarom met des te meer vastberadenheid rond hun religieuze identiteit. Dit is een aannemelijke verklaring voor het gedrag van jongeren uit het milieu van islamitische of christelijke immigranten. Maar ze is minder waarschijnlijk voor jongeren uit traditioneel protestantse en rooms-katholieke kerken. Moeten die zich gemarginaliseerd voelen?
Vierde hypothese. De jongeren met een kerkelijke achtergrond worden sterk aangetrokken door de vrij nieuwe evangelische en charismatische stromingen. Die bieden hun een niet al te intellectueel veeleisend geloofsgoed aan en een emotioneel warm gemeenschapsleven.
Dat zal wel iets verklaren maar niet heel veel. Volgens De Hart behoort slechts 8% van de Protestantse Kerk Nederland tot deze evangelische variant van het protestantisme. En bij de rooms-katholieken zal de charismatische variant allicht niet sterker vertegenwoordigd zijn. De evolutie van dat kleine segment kan de brede evolutie van de kerkelijke jongeren niet verklaren.
We wagen het hier een vijfde verklaring aan te voeren. Hiervoor moeten we eerst beseffen waarom de religieuze socialisatie in de decennia sinds de jaren ‘50 zo moeizaam verliep. Jammer dat De Hart hier niet op ingaat. Hij kon dat ook niet omdat de landelijke enquête van 2012 daarvoor niet de nodige gegevens leverde.
Sommigen vrezen dat de ‘contrarevolutionaire’ reactie te ver zal gaan
Van elders weten we echter dat de religieuze socialisatie vanaf toen moest opboksen tegen de socialisatie door machtige cultureel-revolutionaire stromingen (hedonisme en individualisme) en tegen de intellectuele verwarring die men soms ‘postmodernisme’ noemt. Die waren, onderzoek wijst het uit, niet erg religievriendelijk. Zou het kunnen dat die culturele fenomenen ondertussen veel van hun charme verloren hebben? Dat de schadelijke neveneffecten ervan thans duidelijker zijn geworden? En dat voornamelijk (kerkelijke) jongeren tegen hun verleiding stelling nemen?
Een culturele revolutie kan een tijd lang ‘trendy’ blijven, maar op den duur toch afkeer wekken. Niet meteen bij alle jongeren, maar toch bij een aanzienlijk aantal. Die laatste zullen dan nog iets van de vroegere stromingen overnemen, bijvoorbeeld een individualisme dat hoog oploopt met emotionele zelfexpressie, maar andere aspecten verwerpen, bijvoorbeeld wilde wanorde in de levensstijl.
Sommigen vrezen dat de ‘contrarevolutionaire’ reactie te ver zal gaan en zal uitmonden in een neo-fundamentalisme. Het oordeel over de kwaliteit van de reactie moet een socioloog echter overlaten aan de theologen. Hij kan enkel aanstippen dat kerkelijke jongeren zich heden willen profileren tegen culturele tegenstanders en dat die profilering vergemakkelijkt wordt door de onmiskenbaar toegenomen polarisering tussen gelovigen en niet-gelovigen.