 
                         
                        Ons christendom is een profetische religie of zou dat althans moeten zijn. In onze gemeenschappen zou een cultuur tot ontwikkeling moeten komen die in zekere mate afwijkt van, en zelfs op gespannen voet staat met, de waarden en de denkbeelden van de omringende, ‘wereldse’ cultuur. In het evangelie wordt die spanning met ‘de wereld’ uitgedrukt met beeldspraak zoals het zout dat zijn smaak niet mag verliezen.
Sociologen voelen zich geroepen om na te gaan in welke mate die spanning inderdaad volgehouden wordt. De Canadese onderzoekers Reimer en Watts doen dat bijvoorbeeld in hun artikel The Weakening Link Between Religiosity and Morality (Journal for the Scientific Study of Religion, June 2025). Zij maakten daarvoor gebruik van gegevens die in vijf Engelssprekende landen (VS, Canada, Britain, Australië en Nieuw-Zeeland) verzameld werden in de loop van zeven periodes gaande van 1981 tot 2021. Ideaal dus voor een vergelijkend onderzoek. Deze gegevens bieden enerzijds informatie over de religiositeit van de ondervraagde individuen en anderzijds over hun opvattingen inzake economische en “lichamelijke” moraal. Hun economische moraliteit werd gepeild aan de hand van vragen betreffende allerlei vormen van fraude. Hun lichamelijke moraliteit werd afgeleid uit hun antwoorden betreffende homoseksualiteit, prostitutie, abortus, echtscheiding en euthanasie. Spontaan zou men verwachten dat de bevraagde religieuzen op beide dimensies (“schalen”) van moraliteit strengere scores behalen dan de niet-religieuze.
Maar dat was niet helemaal wat uit de gegevens naar voren kwam. Aanvankelijk scoorden de gelovige bevraagden inderdaad strenger op de economische schaal. Het verschil met de niet-religieuze nam echter af in de loop van de jaren. In de periode 2017-2021 was dat verschil haast verwaarloosbaar geworden.
Wat was er hier aan de hand? Een eerste veronderstelling zou kunnen zijn dat de jongere generaties van niet- of zwak religieuzen strenger zijn geworden dankzij de opleiding en opvoeding waarvan zij tijdens hun hogere scholing mochten genieten. Een tweede, meer plausibele veronderstelling is dat men in religieuze middens heeft ingezien dat het economisch leven zijn eigen, te respecteren logica heeft. Een derde, vrij algemeen aangenomen veronderstelling is dat de religieuze overheid nog altijd haar (strengere) stem wil laten horen maar daarbij minder succes heeft. Haar gezag wordt immers, zoals elk gezag in ons tijdsgewricht, gedempt door de wijdverspreide mening dat iedereen zijn eigen subjectieve mening mag kiezen en volgen.
Deze veronderstellingen gaan echter niet onverkort op voor dat andere domein van het morele aanvoelen. De spanning tussen religiositeit en economische moraliteit neemt af, wat allicht wijst op een verzwakking van de kerkelijke invloed. Maar ondertussen neemt de spanning tussen religiositeit en seksuele moraliteit niet af. Waarschijnlijk moet men dit verschijnsel toeschrijven aan het feit dat de morele kwesties in dit domein zeer controversieel zijn en zeer geruchtmakend in het publieke forum. Conflicten vorderen op tot een verhoogde aandacht en tot een mentale mobilisatie aan weerszijden van het culturele spanningsveld. Niet enkel het inzicht in de eigen positie neemt toe maar ook de afkeer van de positie van de andere. Dat is niet enkel zo in de VS, waar de “evangelicals” en hun tegenstanders zich bijzonder strijdbaar tonen, maar ook in de vier andere landen.
Nu zou men aan de religieuze kant van dit culturele conflict kunnen vrezen dat de “rechtgelovigen” een hecht blok zouden gevormd hebben en iedere interne onenigheid zouden hebben geweerd om de rangen te sluiten tegen de gemeenschappelijke vijand. Maar dat is niet wat de gegevens laten zien. De gelovige bevraagden zijn over het algemeen niet geradicaliseerd. Onder hen komen nog altijd meningsverschillen voor, niet minder dan onder de niet-religieuze. Niet iedereen gehoorzaamt zonder aarzelen aan de stem van de predikant op de kansel. Ook in religieuze gemeenschappen is er ruimte voor discussie.
Na lezing van dit artikel is mijn voorzichtig besluit dat de leden en de woordvoerders van de kerkelijke gemeenschappen de controverse in eigen midden en in het publieke forum niet uit de weg mogen gaan maar integendeel moeten cultiveren. Natuurlijk moeten zij daarop behoorlijk voorbereid zijn. Beunhazen kunnen veel onheil stichten. Maar over het algemeen is een goed conflict, een helder meningsverschil stimulerend.
Even een nevenbedenking die hier wel ter zake is. Wat is er geworden van het “actief pluralisme” dat in het Vlaamse katholiek onderwijs zou ingevoerd worden? Dat wenste niet enkel de levensbeschouwingen onberoerd naast elkaar te laten bestaan maar ook dat die elkaar zouden bevragen en zelfs bekritiseren. Met de stellige hoop dat deze “dialoog” zou leiden tot een grotere helderheid en engagement van de betrokkenen. Zo zou de bestaande spanning pas echt vruchtbaar worden. Dat veronderstelt echter bij de gesprekspartners een grote deskundigheid en een grote inzet. Was dit te veel gevraagd?
Foto door Zac Durant via Unsplash
