“Maar verlos ons van het kwade” is de bede waarmee wij het Onze Vader besluiten. Maar wat bedoelen wij, wat zouden wij moeten bedoelen met “het kwade”?
Als gelovigen zich richten tot God is het dikwijls met een smeekgebed om een heel concrete gunst, bijvoorbeeld om genezen te worden van een ziekte of om beschermd te worden tegen rampspoed. Dit is een eerste type kwaad, ‘het fysieke kwaad’. Daarvoor hebben de gelovigen in de loop van de eeuwen gebeden gezegd, bedevaarten ondernomen en in onze kerken tal van kaarsjes aangestoken. Maar bidden om gespaard te blijven van dit type kwaad, is dat de hoogste vorm van bidden? Immers, het fysieke kwaad is niet de hoogste vorm van het kwade. Ziektes zijn in de regel te genezen. Om ervan genezen te worden, kunnen wij heden een beroep doen op de moderne wetenschap. En dus hoeven wij ons niet meer te richten tot God met moeizame en tijdrovende (en vruchteloze?) gebeden. Dat heeft onze geseculariseerde samenleving goed begrepen.
Er is een tweede type kwaad waarvan wij ons niet met een beperkte persoonlijke inzet kunnen afmaken. In ons religieuze milieu heeft men steeds grote aandacht besteed aan het morele kwaad, aan de zonde. Dat is een kwaad dat diep in de mens doordringt, dat niet snel voorbijgaat, dat dikwijls een zwaarwegend schuldbewustzijn schept en waarvan andere mensen, ook psychologen en psychiaters, ons niet kunnen verlossen. Zoals de tollenaar in de bekende parabel zijn wij allen belast met morele tekorten, met zonden en met de neiging tot zonde. Dientengevolge is de verhouding tot God verstoord geraakt en de gevoeligheid voor zijn aanwezigheid verzwakt. Mensen die zich bewust worden van dit kwaad blijven, zoals de tollenaar, achteraan in de tempel staan en durven niet naar voren te komen. Maar wie in dit kwaad een aanleiding vindt om te bidden, die kan tot een waarachtig gebed komen. Die bidt om opnieuw te mogen naderen tot God. Die bidt een gebed om vergeving, een gebed dat zal verhoord worden.
In de parabel van de farizeeër en de tollenaar wordt echter niet gezegd wat elders in de Bijbel wel wordt gezegd en wat in onze subjectief-individualistische tijd herhaald mag worden. Het morele kwaad tast niet enkel het hart en het gemoed van een individu aan maar ook de cultuur van zijn samenleving. De menselijke samenleving is altijd geneigd geweest tot oppervlakkigheid en gewelddadigheid en dreigt daarin steeds weer te vervallen. Het kwade waarvan wij verlost willen worden is ook het collectieve kwaad waaraan wij medeplichtig zijn door wat wij doen en nalaten. Het is een vorm van het kwade waarvan wij ons vaak te weinig bewust (willen) zijn.
Er is nog een derde type kwaad waarvan wij, mensen, verlost willen worden, ook al wordt dat al te zelden uitdrukkelijk uitgesproken. Dan gaat het niet over het morele kwaad, over de individuele of over de collectieve zonde, maar over het kwaad dat wij, in navolging van hedendaagse filosofen en theologen, ‘existentieel’ zouden kunnen noemen. Paulus verwijst ernaar als hij het heeft over de laatste vijand, de dood. Hij had het in dit verband ook kunnen hebben over de menselijke eindigheid en vergankelijkheid. Het besef van het menselijk tekort, van “la condition humaine”, om met de Franse auteur André Malraux te spreken, sluimert in ons en wordt soms pijnlijk duidelijk. Dat kwaad ervaren wij in vele gedaanten. Bijvoorbeeld in onze onmacht om goedheid en schoonheid naar waarde te schatten wanneer wij die op onze levensweg tegenkomen. En misschien vooral in onze onmacht om mensen lief te hebben zoals zij dat verdienen.
Zullen wij ooit van dit kwaad verlost worden? Van mensen kunnen wij op dit punt niet veel verwachten. Integendeel, over dit kwaad wordt onder mensen veel gezwegen. Maar juist daarom moet hier de ambitie van waarachtige gelovigen opvallen. Als zij bidden zoals het ‘Onze Vader’ dat aanbeveelt, is het om die ambitie aan te moedigen. De bede “Verlos ons van het kwade” kan, goed begrepen, niet anders dan de hoop wekken op een geheeld bestaan. Mogen wij daarvan nog dromen? Ja, wij kunnen niet anders.
Foto door Daniel Sealey via Unsplash