Dé Matteüs en dé Johannes. Ben Stoffels SJ laat zien hoe Bach het lijdensverhaal van Jezus niet slechts uitbeeldde, maar ook op vernuftige wijze interpreteerde.
Toen Johann Sebastian Bach stierf, was er van zijn cantates nog maar één in druk verschenen. Naar alle waarschijnlijkheid had hij er zo’n 295 geschreven, maar die bestonden bijna allemaal als handgeschreven partituren of losse partijen. Toch zijn er nog 202 bewaard gebleven, een enkele keer alleen als reconstructie.
De meeste van Bachs cantates waren gecomponeerd voor de Lutherse eredienst. De Lutherse liturgie kende voor die tijd wel het evangeliemotet – een soort gezongen meditatie over het evangelie. Maar vanaf ongeveer 1700 werd er een nieuwe, uitgebreidere muziekvorm in gebruik gekomen: de cantate.
Cantates bestonden doorgaans uit twee delen: het eerste deel bereidde de preek voor en het tweede deel was daar een verwerking van. De schriftlezingen en de thematiek waren voorgeschreven door het kerkelijk jaar of de voorkeur van de predikant. In de meditatieve teksten bestond dan meer vrijheid. In de omlijstende gezangen moest Bach rekening houden met de eerder gemaakte keuzes en roosters, maar ook met wat er in de gemeente aanvaardbaar was.
de eigenlijke creatieve mogelijkheden vond Bach natuurlijk in zijn muziek
In de plaatsen waar Bach werkte – Weimar, Cothen of Leipzig – kon dat verschil maken. Niet dat Bach al die meditatieve teksten zelf schreef, want hij maakte gebruik van bestaand materiaal, of kreeg nieuwe teksten aangeboden. Dan was hij toch wel weer eigenwijs genoeg om ze hier en daar aan te passen aan eigen smaak of overtuiging. Hij legde daarin accenten en verbanden. Maar de eigenlijke creatieve mogelijkheden vond Bach natuurlijk in zijn muziek – daar legde hij zijn inzicht en vroomheid in, en soms ook zijn vermogen om handig te manoeuvreren, zodat zijn opdrachtgever – de Kerkenraad – tevreden zou zijn, en hij toch zijn eigen voorkeur kon volgen.
Ook de passiemuziek van Bach kun je in die reeks van liturgische composities plaatsen. De Passion is een omvangrijk liturgisch werk: één grote meditatie, of zelfs wake, rond het lijdensverhaal van Jezus, met in het midden een pauze voor de preek. De structuur is vergelijkbaar met die van de cantate: koralen als omlijsting, gezongen evangelieteksten, meditaties en gebeden (recitatieven en aria’s). De koralen zouden het antwoord van de gemeente kunnen zijn op lezing, meditatie en verkondiging.
In de Grote Kerk van Naarden is het tijdens een uitvoering van de Matthäuspassie wel eens voorgekomen dat een bezoeker, aangegrepen door het verhaal, tijdens een koraal opstond en begon mee te zingen. Dat is wel strijdig met de concertachtige ‘uitvoering’, maar sluit tegelijk aan bij de liturgische achtergrond van de muziek. Dan moet je ook maar niet proberen met je muziek ook het hart te raken!
In het werk van Bach vind je vaak illustraties van het verhaal, naast doorzichten en verbanden, soms echte exegese van bijbelteksten. Zelfs kleine anekdotische details schuwde Bach niet: op de plek waar door Matteüs verteld wordt dat de leerlingen met Jezus de Olijfberg opgaan (Mt 26,30), speelt, of schildert, de basso continuo de opgaande weg. Dat de kudde schapen zal worden verstrooid, hoor je gebeuren in het uitwaaieren van de strijkers, en vlak daarop, bij de aankondiging van de verrijzenis, hoor je de violen het opstijgen uit het graf uitbeelden. De geselslagen worden door de strijkers nagebootst wanneer gemediteerd wordt over de foltering die Jezus moest ondergaan, terwijl de tenor voor Hem smeekt om de barmhartigheid van God – én van de beulen!
Bach is daar een illustrator van de vertelling, maar hij is nog veel méér
Ook het koor laat zich niet onbetuigd: in een georganiseerde chaos roepen hogepriesters, schriftgeleerden en volksoudsten door elkaar heen, dat Jezus vooral niet tijdens de komende feestdagen moet worden terechtgesteld – en de angst voor een volksoproer wordt in één stem bijna uitgeschreeuwd: “… dass nicht ein Aufruhr werde im Volk!” (Mt 26,5). Net zo chaotisch is het protest van de leerlingen tegen de verkwisting van de kostbare olie die een vrouw over Jezus’ voeten giet: “Wozu – wozu – wozu – wozu?” (Mt 26,9), en de bijna graaiende opmerking dat al die dure olie ook verkocht had kunnen worden – voor een goed doel, vanzelfsprekend.
Bach is daar een illustrator van de vertelling, maar hij is nog veel méér. Als een artistiek theoloog typeert hij de kern van het verhaal, en brengt hij in herinnering wat in de Schriften is gezegd over de Lijdende Dienstknecht. Meteen aan het begin van de Matthäuspassion zet hij de toon: “Kommt, ihr Töchter, helft mir klagen…” – want Matteüs confronteert je met Jezus’ totale ontreddering en met de verslagenheid van zijn vrienden en volgelingen. En als vertegenwoordigers van het hele volk zijn de “Dochters van Jeruzalem” in tranen als zij zien hoe Jezus als het Lam van God vernederd en gedood wordt. Dat openingskoor verwijst naar de dochters van Sion, die genoemd staan in Klaagliederen 3,10 en Jeremia 10,20, maar ook naar de wenende vrouwen langs de Via Dolorosa – wel niet door Matteüs vermeld, maar wel bij Lucas 23,28-31.
Bij Johannes is Jezus niet de gebroken Knecht
Een vergelijking met Bachs Johannespassion laat goed zien hoe Bach met dit openingskoor met nadruk Matteüs’ lijdensverhaal typeert, want het verhaal is bij Johannes heel anders. In de Johannespassion laat Bach aan het verhaal ook weer een openingskoor voorafgaan, waarin hij laat horen wat de boodschap van Johannes in het lijdensverhaal is: “Herr, unser Herrscher, dessen Ruhm in allen Landen herrlich ist…” Bij Johannes is Jezus niet de gebroken Knecht, maar de absolute Soeverein, die in het lijden juist zijn heerlijkheid toont. In dat vierde evangelie vinden we ook geen spoor van Jezus’ doodsstrijd in de Olijvenhof. In zijn omlijsting van het evangelieverhaal laat Bach dat Johanneïsche accent vanaf het begin duidelijk horen.
Beide Passionen worden ook weer afgesloten met een groot koor: In de Matteüs is het “Wir setzen uns mit Tränen nieder… Ruhe sanfte, sanfte Ruh’”, eindigend in een dissonant die wel oplost, maar toch binnen na blijft klinken. De Johannespassion besluit met het slotkoraal “Ach Herr, lass dein lieb’ Engelein…” dat uitloopt op een bijna triomfantelijke slotzin: “Herr Jesu Christ, erhöre mich, erhöre mich. Ich will dich preisen ewiglich!”
Met eigen middelen brengt Bach de boodschap van de Schriften over. Als illustrator, maar ook als exegeet.
Benoît Stoffels SJ was leraar godsdienst in Zeist, pastoor in de Aloysiuskerk in Utrecht en spirituaal aan de priester- en diakenopleiding Bovendonk. Daarnaast was hij reserve-legeraalmoezenier en begeleider van de Geestelijke Oefeningen.