Op 12 mei wordt een feestdag gevierd: ter nagedachtenis aan Florence Nightingale, de icoon van de verzorging, is dat de Dag van de Verpleging. Het is een dag om een attentie te geven, iets extra’s, een feestdag voor ieder die in de verzorging of de verpleging werkt. Voor Ignis aanleiding om een sfeerbeeld te vragen aan Theo Bouten, die veel ervaring opdeed in ‘de zorg’ en nu als teamleider werkt in de ouderenzorg in Nijmegen.
Theo Bouten: “Mijn eerste ervaring als leidinggevende deed ik op bij ernstig verstandelijk gehandicapten. Dat was iedere dag met weinig mensen heel veel werk verzetten, proberen een thuissituatie te scheppen. Ik werkte toen nog volop mee in de zorg aan ‘bed en bad’. Daarna ben ik naar de ouderenzorg gegaan. Ik heb de laatste jaren van het oude bejaardenhuis nog meegemaakt. Eenvoudige basiszorg, alle persoonlijke verzorging op dezelfde kamer door de all-round bejaarden- en ziekenverzorgster. Een mooie tijd.
“Wat ik heb zien veranderen is dat de bureaucratie, het papierwerk er omheen steeds meer tijd ging vergen”
Toen trad er in de ouderenzorg een verschuiving op: onder andere door een nieuwe wijze van financiering werd er een scherpere grens getrokken tussen het verzorgingshuis en het verpleeghuis. Ouderen moesten ‘hun eigen huis opeten’ in het verzorgingshuis, voordat ze in aanmerking kwamen voor een vergoeding. Doorverwijzen van het verzorgingshuis naar het verpleeghuis als de zorg te zwaar werd, was confronterend: dat was definitief het laatste station voor vader of moeder. Families wensten mij dood als ik hen dat moest vertellen. Je zat klem tussen de mogelijkheden en onmogelijkheden van het team, de druk van de familie, die wilde dat vader of moeder zo lang mogelijk op de vertrouwde plek bleef, en je eigen leidinggevende die je de opdracht gaf ‘productie’ te draaien. Gelukkig kwamen er meerdere zorgvarianten. Verpleeghuiszorg kan tot op zekere hoogte in het verzorgingshuis worden geboden, en later zelfs thuis.”
“Wat ik heb zien veranderen – het is bijna een open deur, een cliché – is dat de bureaucratie, het papierwerk er omheen steeds meer tijd ging vergen. Tegenwoordig zijn er allerlei partijen, vaak veraf, en onduidelijk, bij betrokken. ‘Vroeger’ belde ik, als er een kamer vrij kwam, degene op die bovenaan op de wachtlijst stond, kreeg een dochter aan de telefoon en dan ging ik thuis bij die mensen koffie drinken. Het was een open overleg, het liep natuurlijker, vanzelfsprekender, contact van één op één. Nu krijgen mensen een cliëntnummer dat gekoppeld wordt aan het burgerservicenummer, en dan is er een bureau dat bepaalt wie waar opgenomen kan worden en met welke urgentie. Dat wordt op afstand bepaald. Maar het wordt te ingewikkeld, indicaties aanvragen wordt steeds moeilijker. Gelukkig is er nu een beweging ontstaan die het proces van indiceren eenvoudiger moet gaan maken.
Twintig jaar geleden stond de klant centraal, de ‘oudere’ die zorg nodig had. Tegenwoordig zijn de instellingen de klanten, die vechten om de middelen van de zorgverzekeraars, van de overheid. De markt is vrijgegeven. Maar desondanks gaat het alsnog steeds meer geld kosten. Al die organen ertussen en omheen moeten betaald worden, een zorgkantoor, een bureau voor de indicatiestelling, enzovoort. En, inderdaad, zorg wordt weliswaar beter, middelen worden efficiënter ingezet, maar ik vraag me af of de kwaliteit van leven ook echt verbetert. We kunnen veel meer, technisch. Mensen leven langer. Maar mensen worden vaak ook lang in leven gehouden; sterker nog, lijken soms niet dood te mogen gaan. Als mensen terminaal ziek zijn, kun je bijvoorbeeld vocht gaan toedienen, dan drogen ze minder snel uit en leven ze langer. Maar ze hebben er ook last van, er zijn bijverschijnselen. Levensverlengende maatregelen wegen vaak niet op tegen de nadelen ervan. Je moet ook mogen sterven.”
“Het mooie van het werken in zorgland is het zorgen zelf. Het gaat om verzorgen, betrokkenheid en contact. Als je iemand ziet in zijn meest kwetsbare situatie, ontstaan er grenssituaties en moet je moeilijke keuzes maken. Er ontstaan discussies in een team, vaak in de pauzes: moet het zo? Daarvoor moet je blijven openstaan. De contacten tussen bewoner en verzorgende, tussen verzorgenden onderling – je kunt veel via formulieren en rapportages doen, maar het rechtstreeks contact is en blijft doorslaggevend voor mij. Door al die bureaucratisering vergeet je soms dat het uiteindelijk toch gaat om direct contact van de ene persoon met de andere. En dat zal gelukkig altijd zo blijven.
“De drijfkracht is het beste willen doen voor degene die je verzorgt, maar ook voor degene die je begeleidt in dat proces”
In de loop der jaren ben ik anders gaan kijken naar mezelf en naar de ander: ‘cliënten’ en collega’s. Ik ben me als verpleegkundige, maar ook als leidinggevende, bewuster geworden van wat ik in het contact met anderen teweeg kan brengen. De woorden van het evangelie helpen mij bij deze bewustwording. Die herhaalde vraag: wat is goed om te doen, en wat niet? Ik heb dan veel aan Zijn woorden. De drijfkracht is het beste willen doen voor degene die je verzorgt, maar ook voor degene die je begeleidt in dat proces. Dierbare momenten zijn dan het samen doorpraten wat je doet. Je eigen handelen ter discussie stellen, je samenwerking evalueren. Elkaar weten te vinden.”
“Al is het vanzelfsprekend: een leidinggevende moet naar zijn team luisteren. Niet alles kan vastliggen of geregeld zijn in protocollen. Mijn verantwoording voor het team in dat spanningsveld, is dat ik kritisch moet zijn, maar toch ook de taal van mijn team moet spreken, en open moet staan voor signalen. Er is vaak rottigheid waar mensen samenwerken in de zorg. Als een teamlid zegt: dit lukt me niet, of: hier heb ik last van, dan is die beleving op dat moment echt. Ook al ben je het er niet mee eens, je moet er toch voor openstaan. Als de ander ervaart dat je het begrijpt, dan kun je ook verder met iemand. Dat is de kracht in ons, in mij, waarmee ik binnen de zorg me zowel als verpleegkundige maar ook als leidinggevende staande heb kunnen houden, en ook inspiratie vind om door te gaan.”