Wie hebben het nu eigenlijk voor het zeggen in de Kerk? De Romeinse curie of de bisschoppen uit de hele wereld? Dit bleek hét probleem van het Tweede Vaticaans Concilie, blijkt uit dit voorlaatste deel van het conciliefeuilleuton.
Door alle hiervoor beschreven ontwikkelingen werd het gezag in de Kerk aangetast. Dat was al een probleem geweest tijdens het Tweede Vaticaans Concilie. Van het begin af aan hebben bisschoppen die van buiten Rome kwamen zich verzet tegen de cultuur die binnen de Romeinse curie heerste: als vanzelfsprekend werd door Rome aangenomen dat de schema’s ter voorbereiding daartoe door de diverse bureaus binnen de curie werden opgesteld, en dat de verzamelde bisschoppen deze schema’s voetstoots zouden aannemen om er na enige discussie hun goedkeuring aan te hechten. Dat bleek niet het geval. Veel van de door de curie opgestelde schema’s werden eenvoudigweg weggestemd, en door andere vervangen.
Is het gezag uitsluitend in handen van paus plus curie, of was dat veel meer in handen van paus plus bisschoppen?
Daaruit bleek dat de bisschoppen niet van plan waren zich aan de wensen van de curie aan te passen. Ten eerste richtten zij zich veel meer naar de wensen van paus Johannes XXIII, die vernieuwing en herbronning wenste. Ten tweede vonden zij dat zij zich moesten oriënteren op een veel oudere traditie dan die welke door de curie werd opgelegd. Onder deze kwesties lag verborgen het probleem van het gezag: was dat uitsluitend in handen van paus plus curie, of was dat veel meer in handen van paus plus bisschoppen? Dit werd hét probleem van het hele concilie: vanaf het begin was er een sterke beweging naar collegialiteit: alle bisschoppen tezamen met de paus aan het hoofd. Daarbij werd de curie gezien als dienaar van de paus in de gewone dagelijkse omstandigheden.
Deze kwestie heeft heel veel stof doen opwaaien. Onder paus Johannes waren de verwachtingen hoog gespannen. Maar onder paus Paulus VI namen die allengs af, omdat Paulus steeds meer gezag naar zich toe trok. Tenslotte zijn zij gestrand in de verwarring van het laatste jaar (1965), wegens felle tegenstand van de meeste curiekardinalen, wegens de onduidelijkheid van Paulus’ voorkeur, en wegens de vermoeidheid van de meeste concilievaders. Het werd duidelijk dat de kwestie toen nog niet rijp was. Het pauselijk primaatschap was in de afgelopen 19e eeuw in snelle vaart tot ongekende hoogte gestegen, met als top het Eerste Vaticaanse Concilie (1869-1870), waarin de paus onfeilbaar werd verklaard in belangrijke geloofsuitspraken, en het gezag van Pius IX onbetwist was.
Het werd gaandeweg duidelijk dat de curie niet van plan was om ook maar iets van dat gezag op te geven. De voorstanders van collegialiteit trachtten aan te tonen dat deze in feite het pauselijk primaat verhoogde. Maar de curie bleef fel tegen; zij bleef uitgaan van een verouderde opvatting van een absolute monarchie waarin het primaat alleenheerschappij bezat zoals in de vroegere koning- en keizerrijken voor de Eerste Wereldoorlog (1914-1918).
De voorstanders van collegialiteit daarentegen wilden een betere balans bereiken tussen het gezag van de Romeinse congregaties en hun eigen gezag als hoofden van plaatselijke kerken. Collegialiteit was in hun ogen noodzakelijk om de centraliserende tendens binnen de kerk te matigen, en om degenen die buiten het centrale gezag stonden ook een stem te geven, niet alleen thuis maar ook in het centrum. En verder was collegialiteit bedoeld om ook meer collegiale verhoudingen binnen de Kerk te bevorderen, niet alleen van bisschoppen en paus, maar ook van bisschoppen en priesters, en tenslotte priesters en leken. Het ging om het wezen van de Kerk zelf. Was die op de eerste plaats een ‘pastorale beweging’ of een ‘juridisch instituut’?
1. Een gespannen start – 2. Verwarring over de liturgie – 3. Hete hangijzers – 4. Herbronning en vernieuwing – 5. De taal van het concilie – 6. Seculier? – 7. De ‘verrechtsing’ van de Kerk – 8. De gezagscrisis – 9. Het heil van de Kerk.