
Een van de zaken die mij het sterkst getroffen en ook geïntrigeerd hebben toen ik op antropologisch onderzoek ging bij de Komo, een jagersvolk in het oerwoud van Noord-Oost Congo, was wat zij mij vertelden over Abá-bisa, hun God.
Abá- verwijst naar het vaderschap, en bisa betekent orde scheppen door samen te brengen wat samen hoort. We hoeven niet ver te zoeken om daarin iets te herkennen van de scheppingsdaad van God in het Genesisverhaal: water bij water, land bij land, licht bij licht enz. Abá-bisa heeft echter ook een zoon: Mokongá. Die stuurde Hij naar de aarde om de mensen te leren hoe zij te leven hadden. Doch dezen hebben zijn boodschap niet aanvaard en boos is Hij naar zijn Vader teruggekeerd.
Zo herkenbaar dit verhaal dat wij al meteen gaan veronderstellen dat hierachter christelijke bronnen schuilgaan. En toch blijkt dit verhaal, vooral als we naar de namen kijken, veel ouder dan de verkondiging van de christelijke boodschap is in het ondoordringbare oerwoud.
Biedt soms de culturele antropologie, die als opzet het opsporen van vroegtijdige ontwikkelingsstadia heeft, een antwoord op de vraag hoe culturen gekomen zijn tot het opnemen van een godsdienstige dimensie?
Wanneer wij, westerse intellectuelen, het hebben over godsdienst of religie, zijn wij het vrij spontaan eens over de inhoud van dit concept. Traditionele culturen daarentegen hebben geen verzamelwoorden om bepaalde domeinen van activiteiten aan te wijzen. Dit is trouwens ook waar op andere niveaus van de taal. De Komo hebben geen woord om ‘banaan’ te zeggen. Er zijn zoveel soorten bananen en deze hebben elk een eigen naam.
Wat mij lijkt te gebeuren is het volgende. Wanneer de mens zich situeert in zijn leefmilieu wordt zijn allereerste en fundamentele waarneming getekend door zijn aandacht voor tweeledigheid. Waarschijnlijk ligt aan de grondslag daarvan een projectie van zijn eigen lichamelijke structuur. Een projectie die hem er tegelijk toe brengt deze tweeledigheid als oppositioneel te ervaren. Niet alleen twee ogen, twee handen en zo verder, maar ook rechts en links, boven en onder, voor en achter. Op die manier systematiseert de mens de waarneming van zijn fysieke omgeving. Hij beleeft die als licht en donker, als zon en maan, als hemel tegenover de aarde, als de zee tegenover het vasteland, als het bos tegenover het dorp. En dit alles gedragen door de sterkste tegenstelling, die tussen leven en dood.
Daarenboven brengt deze systematisering de mens ertoe, bij het opbouwen van zijn cultuur, deze verschillende dubbelheden naar elkaar toe te halen, zodat de ene symbool kan worden van de andere. Aan de hand hiervan worden de rituelen opgebouwd.
Is het dorp de plaats waar de levende gemeenschap huist en waar het grootste deel van de gewone activiteiten plaatsvindt, dan wordt het dorp symbool voor het leven, terwijl het oerwoud, als plaats waar de doden worden begraven, geassocieerd wordt met de dood.
Iemand die zwaar ziek is (kukua; letterlijk: naar de dood toegaan) wordt uit het dorp verwijderd en krijgt een leefhut in het bos. Hij wordt geheel in het wit geverfd, de kleur van de maan en van de dood, en tegelijk heel goed verzorgd zodat hij kan herstellen. Gebeurt dit, dan wordt hij in het rood geverfd, de kleur van de zon en van het leven, en triomfantelijk terug in het dorp binnengehaald.
Die symbolen plaatsen aldus een gebeuren in een ruimere context, op een hoger niveau. Maar dat niveau moet dan ook geactiveerd worden. Dit is mogelijk door het gebeuren toe te vertrouwen aan de overleden voorouders die in het oerwoud begraven werden en die voorgesteld en herdacht worden door de mierennesten die als vaste kolommen van droge aarde uit de grond uitsteken. Er wordt voor hen eten neergelegd in het bos, men roept ze aan bij de aanvang van rituelen, en ook buiten de rituelen zoals wanneer men bliksemflitsen ziet neerslaan.
Niettemin mag enkel wie zijn eigen vader verloren en begraven heeft zich biddend tot de overledenen richten. De continuïteit wat het doorgeven van het leven betreft blijft heel belangrijk. Wel wordt deze continuïteit verzekerd door meer dan de voorouders. Het aanvoelen blijft dat achter de zichtbare realiteit een andere realiteit werkzaam is, die van Abá-bisa. Toch blijft het levend gebed gericht tot de voorouders. Richtten onze vrome voorouders hun spontaan gebed niet tot Moeder Maria, Sint Antonius, de heilige Rita, de kleine Theresia, liever dan tot een meer abstracte God?
Opmerking: De gegevens hier aangehaald om een bepaalde zienswijze te staven blijven uiterst summier. Ze moeten aangevuld worden met wat ik in veel andere publicaties geschreven heb over de Komo.
Foto door Jeremy Pelletier via Unsplash