Jezus’ verbondenheid met zijn vrienden laat zich niet scheiden door lichamelijke afwezigheid. Hij belooft hen een plek te bereiden, opdat waar Hij is ook zij zouden zijn. En dat doet iets met die vrienden, dat kan bijna niet anders.
Telkens wanneer we het Credo zeggen, spreken we ons geloof uit in “opstanding van de doden”. In onze tijd van Godsdeemstering is dit misschien wel één van de meest voortvarende uitspraken die men zich kan indenken. Zelfs in het Oude Verbond was het geen evidentie. In de Oudtestamentische Bijbel vindt men zo goed als geen geloof in heerlijk leven na de dood. Laat staan in opstanding.
Zoals in de Griekse mythologie beschouwen de Bijbelse schrijvers dat de mens bij zijn dood afdaalt naar een dodenrijk, in het Hebreeuws Sheol genaamd. De afgestorvene leidt er als een schim een schaduwbestaan. Zelfs God is er afwezig: “In de dood wordt Gij niet meer gekend.”(Ps. 6, 6). In Jesaja dankt een koning om zijn genezing: “Gij hebt mij … uit het graf van de ondergang gered. De doden prijzen U niet meer. Wie in het graf is afgedaald hoopt niet meer op Uw trouw. Alleen levende mensen kunnen U loven.” (Jes. 38, 17-19). In Psalm 16 schijnt er wat hoop te klinken: “Want Gij geeft mij niet prijs aan de dood … Gij leert mij wat de weg is ten leven, de volheid der vreugde waar Gij zijt.” Maar ook hier is het iemand die dankt om zijn genezing.
De God van het Brandend Braambos, “is geen God van doden, maar van levenden!”
Het tragische verhaal in het tweede boek der Makkabeeën, waarin een moeder haar zeven zonen ziet folteren en doden, is de enige Bijbelse tekst waarin geloof in een persoonlijke opstanding duidelijk wordt uitgesproken. De vierde zoon zegt tot de koning: “De dood door de handen van mensen wordt begerenswaardig door de hoop die God ons geeft, dat Hij ons weer doet opstaan.” Hij voegt er echter aan toe: “maar voor u zal er geen verrijzenis ten leven zijn”. Het verrijzenisgeloof van de vierde zoon is dus heel inclusief: beloning alleen voor Godsgetrouwen.
Om Jezus over de kwestie in verlegenheid te brengen, schotelen de Sadduceeën (die niet in opstanding geloven) hem een absurd verhaal voor over een vrouw die achtereenvolgens huwt met zeven broers. Van wie zal ze de vrouw zijn bij de opstanding? Maar Jezus kaatst hen de bal terug en dan nog door naar Mozes te verwijzen. De “God van Abraham, Isaac en Jacob”, de God van het Brandend Braambos, “is geen God van doden, maar van levenden!” (Luc 20, 38).
Opstandingsgeloof helpt ons reeds gedurende dit leven te ontgroeien aan elke vorm van bederf
Voor Jezus zijn alle levenden kinderen van een God die liefde is. En wie men liefheeft laat men niet vergaan. Vooral in de Johannesoverlevering wordt het verband benadrukt tussen heerlijk na-bestaan en een God die liefde is. Jezus beleeft zijn sterven als een terugkeer naar zijn Vader die hem heeft liefgehad voor de grondvesting van de wereld. Hij belooft aan zijn vrienden dat hij hen een plaats gaat bereiden opdat waar Hij is ook zij zouden zijn. In eenzelfde liefdevolle verbondenheid: “Ik in hen en Gij (Vader) in mij”.
Die “onschatbare belofte” dat wij zullen “ontkomen aan het bederf… en deel krijgen aan Gods eigen wezen”, uitgesproken in de tweede brief van Petrus, kleurt op haar beurt ons hedendaags bestaan. Jezus weet zich gezonden om de leven gevende Godsliefde kenbaar te maken. Hij zendt zijn vrienden uit om die boodschap uit te dragen: “zoals de Vader mij gezonden heeft, zo zend ik u”. Geloof in na-bestaan en opstanding wordt meteen een opdracht om reeds in dit aards bestaan Gods leven gevende liefde te verwezenlijken: “opdat allen één zouden zijn zoals Ik in U (Vader) en zij in Mij”. Het is een nieuw gebod van universele broederliefde: “hebt elkaar lief zoals ik u heb liefgehad… want de Vader zelf heeft u lief”.
Opstandingsgeloof helpt ons reeds gedurende dit leven te ontgroeien aan elke vorm van bederf dat ons samenleven op aarde hindert en zelfs doodt. Zo gaan we op weg naar overvloed van leven in het komend Rijk: “Ik ben gekomen, opdat zij leven zouden bezitten en wel in overvloed.”
Afbeelding: Een glasraam “Résurrection” van Victor Loup Deniau in een Sint Rochus kapel van Noailhac op de weg naar Compostella.