In de uitzichtloze fasen van zijn leven nam Joseph Brodsky zich voor met Kerstmis een gedicht te schrijven. Fried Pijnenborg SJ presenteert hier één van die kerstgedichten.
Verbeeld je bij kaarslicht de stal op die avond,
gebruik om de kou daar te voelen wat neervalt
in vlokken, om honger te voelen de afwas
en voor de woestijn al wat draait rond de aardas.
Verbeeld je de stal in de nacht na die avond,
Maria en Josef en, meer op de voorgrond –
je rimpels zijn prooi van een handdoek geworden –
het slapende kindje in doeken gewonden.
Verbeeld je drie koningen, drie karavanen,
drie stralen veeleer die de ster nader kwamen,
kamelen, hun vracht, en ‘t geklingel van bellen
(het kindeke had nog niet veel te vertellen,
verdiende geen galmende klokken op voorhand).
Verbeeld je de Heer, die op peilloze afstand
zichzelf voor het eerst in de Heiland herkende:
een dakloze in een geboren ontheemde.
Joseph Brodsky (1940-1996) werd geboren in Petersburg. Na zijn vijftiende jaar hield hij de school voor gezien. Hij had allerlei baantjes en leerde zichzelf Pools en Engels. Rond zijn twintigste begon hij gedichten te schrijven. Onder het bewind van Brezjnjev werd hij verbannen naar een van de strafkolonies in Noord-Rusland. Voor vijf jaar. Na twee jaar werd hij ontslagen dankzij protesten van literaire vrienden. Bij latere onenigheden werd hij voor de keus gesteld: terug naar het koude noorden of emigreren. In 1972 vertrok hij naar Amerika. Zijn essays schreef hij in het Engels, zijn dichtwerk overwegend in het Russisch. In 1987 kreeg hij de Nobelprijs voor literatuur.
Veel van zijn gedichten zijn o.a. door Peter Zeeman in het Nederlands vertaald. Zo ook de bundel kerstgedichten die in 1997 (een jaar na Brodsky’s overlijden) bij De Bezige Bij verscheen.
In de uitzichtloze fasen van zijn leven nam Brodsky zich voor met Kerstmis een gedicht te schrijven. De reeks in z’n geheel loopt van 1967 tot 1992. Korte, en enkele lange, zoals het Wiegelied. Allemaal vertellen ze eenvoudig het kerstverhaal, zonder literair vertoon. Maar op het moment dat je denkt: “ja, dat weet ik wel”, verrast hij door ‘het alzo hoge, het alzo veer’ van dit gebeuren op te roepen. Daarvoor grijpt hij telkens terug op het beeld van de ster, en de lichtstralen die aarde en hemel verbinden.