“Laatste rit”, staat er op de tram. Ben rijdt in de rouwstoet van een medebroeder. Het indrukwekkende en passende ritueel van de tram die hen begeleidt zorgt voor ontroering.
De Leidsestraat in Amsterdam is heilig. Hij is toegewijd aan de voetganger, die er heer en meester is. Geen rollend materieel waagt zich in de straat, zelfs de brutale Amsterdamse fietsers respecteren dit gebod. Er is één uitzondering: de tram. Als was hij bevriend met de voetgangers glijdt hij met regelmaat door de straat; ik heb nog nooit gehoord van enig incident. ’s Morgens, ja, tot elf uur mogen er leveranciers in de straat rijden. Maar ook dat is een toewijding aan de voetganger, want die moet ook koper kunnen zijn in de vele neringdoende winkeltjes.
Iemand riep, ter verklaring: “Zeker een dooie trambestuurder”.
Afgelopen donderdag was het anders: er reed een lijkwagen door de Leidsestraat. Hij werd gevolgd door een museale tram met rouwvlaggen en op het display de rake toepassing van een van de mogelijke opschriften: ‘laatste rit’. Het leek een ritueel dat werd toegestaan door de voetgangers, zelfs met eerbied gadegeslagen. Het veelal jonge publiek neemt het waar alsof het henzelf kon treffen: in zo’n auto liggend je laatste rit maken. Het dwingt respect af, zo’n traag rijdende rouwwagen, bij iedereen. Iemand riep, ter verklaring: “Zeker een dooie trambestuurder”.
Dat was niet ver van de waarheid. In de auto lag het lichaam van Ed Redeker, een echte Amsterdammer die als klein kind in de oorlog veel onzekerheid moest doorstaan. Bij de tram vond hij veiligheid, en zekerheid: de dienstregeling, de betrouwbaarheid, de ontmoetingsplaats van Amsterdammers bij uitstek – toen althans nog. Ed was een Joodse jongen die in zijn verdere leven steeds die veiligheid bleef zoeken: hij werkte in het trammuseum om dat symbool van stabiliteit in stand te houden. Met vele vrijwilligers hield hij oude trams in leven – en bediende ze als hij de kans kreeg.
De bel rinkelde enkele malen, als waren het saluutschoten
Ik reed voor de tram uit, volgde hem in mijn spiegel in de trage bochten, statig, als was hij zich bewust van zijn indrukwekkende taak. Hij presteerde het alle dienstregelingen die Ed van buiten kende te bruuskeren; ik had de organiserende dame van het trammuseum horen zeggen: “Ze wachten maar”. Op de Leidsestraat volgde het Leidsebosje onder politiebegeleiding, het Museumplein en toen De Lairessestraat, waar de tram halt hield voor Eds laatste Amsterdamse adres. De bel rinkelde enkele malen, als waren het saluutschoten. Het lukte om de rouwwagen naast het spoor te krijgen voor de afslag naar de snelweg, en daar gleed de tram rinkelend aan hem voorbij alsof hij afscheid nam van zijn Ed.
Diverse malen was ik ontroerd bij dit schouwspel. Ik wist dat Ed ooit gezegd had: “Stel je voor, als je toch in een tram zou mogen sterven…”. De fatale hersenbloeding kwam toen hij zondagmiddag als conducteur in de tram was. Zijn droom werd waar. Het afscheid was een indrukwekkend ritueel en een eerbetoon dat weinigen gegund is. Helaas was degene die er het meest van genoten zou hebben de dode in de kist. Weinigen wisten dat die ‘dooie trambestuurder’ een jezuïet was die volgens het idioom van de orde “God in alles kon vinden”.