Jezuïet Hans Putman blikt terug op vijftig zeer bewogen jaren als priester. Hij woonde in Libanon, Egypte, Soedan, Syrië en nu in Bethlehem. Hij zag en ondervond geweld en terreur. “Het verrijzenisgeloof geeft kracht niet in wanhoop te verdrinken.”
In naam van de duizenden medebroeders-priester wereldwijd, die trouw en dienstbaar zijn aan de kerk en de mensen, zie ik het als mijn morele plicht iets te delen over de lange jaren van mijn priesterschap. Op het ogenblik wordt vooral negatief naar priesters gekeken – vanwege alle misbruik en klerikalisme. Paus Franciscus zei eens: “Priesters zijn net als vliegtuigen. Duizenden stijgen op en dalen neer, maar zodra er een valt, staan de kranten vol”.
De omstandigheden waren er meestal onmenselijk
Als jonge priester werkte ik negen jaar in Libanon, waar ik tijdens de oorlog vier dagen doordacht in de gevangenis. In de jaren daarna verbleef ik tien jaar in Egypte – waar ik de droeve getuige was van de groei van het moslim-extremisme; men spuugde op de grond wanneer men een kruis zag – en vijftien jaar in Soedan. Daar las ik iedere zondag de mis in een van de vele vluchtelingenkampen rondom Khartoem. Er leefden mensen uit Zuid-Soedan die waren gevlucht voor de burgeroorlog. De omstandigheden waren er meestal onmenselijk, zonder stromend water en elektriciteit.
In 2011 werd mij gevraagd naar Syrië te gaan. Omdat het oorlog was, kon ik niet naar Homs, waar de twee andere Nederlandse jezuïeten woonden: Frans van der Lugt en Michael Brenninkmeijer. Toen ik 75 was, verhuisde ik naar Bethlehem, om te gaan werken onder de Palestijnen en om jeugdretraites te beginnen. Ik woon hier met een Amerikaanse jezuïet die dit jaar ook 50 jaar priester is. We leven achter de muur, onder de Palestijnen, in voortdurende spanning en zonder veel hoop op de toekomst.
Na dit relaas kan niet alleen de vraag opkomen ‘Hoe ben je in leven gebleven?’, maar eerder ‘Geloof je nog in de Goede Boodschap van het Evangelie?’ Wat heb ik mensen te bieden die leven met geweld of in oorlogssituaties? Mensen die wonen aan de rand van het menselijk bestaan, en sterven van honger of door gebrek aan medische zorg, zoals in Soedan?
De ervaring waarover ik wil en moet schrijven na 50 jaar priester-zijn in landen van geweld en armoede, is dat het Evangelie en het verrijzenisgeloof vaak de enige steun en vreugde zijn die de mensen op de been houdt. Dat geeft hen de kracht niet in wanhoop te verdrinken.
“Wij in Nederland hebben alles wat ons hartje begeert, maar missen de blijheid.”
In 2006 was ik 50 jaar jezuïet. Drie zusjes en twee zwagers kwamen naar Soedan om dat met mij te vieren. Natuurlijk nam ik hen mee naar de kampen rondom Khartoem, voor de zondagsmis. Het kapelletje met lemen muren en een dak van palmblaren, was barstens vol. De misdienaars (waaronder ook meisjes) stonden in vol ornaat. De groep dansende meisjes waren in traditioneel kostuum gekleed en er was een koor met trommel en trompet. We hebben gebeden, gezongen, gedanst en luisterden naar de preek, die geregeld werd onderbroken door applaus. Er waren veel kinderen, volledig gedisciplineerd, onder toezicht van een ‘matrone’.
De familie was zo verbaasd dat ze na afloop zeiden: “De mensen hier hebben niets, alleen de vreugde. Wij in Nederland hebben alles wat ons hartje begeert, maar missen de blijheid.”
Het was 1962 toen ik Nederland verliet, de tijd van het ‘Rijke Roomse Leven’. Vandaag de dag lijkt het mij moeilijker om als priester te werken in Nederland dan om missionaris te zijn onder de armen in de Soedan, of om te getuigen van de verrijzenis te midden van geweld en terrorisme in het Nabije Oosten.
We moeten het vertrouwen nooit verliezen
Mijn blijdschap en dankbaarheid zijn niet de vrucht van een gemakkelijk leven, maar van een diep ervaren en beleefd verrijzenisgeloof. Dagelijks ervaar ik – met name tijdens de retraites die ik geef aan priesters, zusters en jongeren – dat het goed sterker is dan het kwaad. We moeten het vertrouwen nooit verliezen en niet bang zijn onze hand uit te steken en ons hart te openen. Met Paus Franciscus zou ik willen zeggen: “Iedere mens is voor mij een heilige grond voor wie ik me van mijn sandalen ontdoe. Niet vanwege zijn uiterlijk, de kleur van zijn huid of zelfs zijn geloof of ongeloof, maar omdat hij geschapen is naar het beeld van God.”