Wat is het goede in mij dat ik met anderen kan delen? Mark stelt voor dat wij ons tijdens de 40-dagentijd eens grondig bezinnen op die vraag.
Een van de mooiste facetten mijn leven als jezuïet aan Fordham University is het helpen organiseren van bezinningsdagen voor studenten. De universiteit heeft haar eigen retraitehuis, zo’n anderhalf uur rijden ten noorden van de stad. Daar organiseert campus ministry bijna alle weekenden tijdens het semester een retraite, elk voor een andere doelgroep met een verschillende focus. Voor mij zijn deze weekendretraites een sprekend getuigenis van hoe God omgaat met elk individu, maar ook hoe eenieder bouwt aan de relatie met God in zijn of haar leven.
Mijn medestudenten vonden het lastig die vraag te beantwoorden.
Deze retraites worden gegeven in de hoop dat men anderen kan laten delen in de troost die ze zelf eerst van God ontvingen (Paulus). In de laatste retraite die ik begeleidde, stelde ik de vraag: wat is het eigenlijk dat ik anderen kan geven van wat ik zelf ontvangen heb? Mijn medestudenten vonden het lastig die vraag te beantwoorden.
Veel studenten konden wel benoemen waar ze slecht in waren, of welke eigenschappen ze moesten verbeteren. Maar om te zeggen waar ze goed in zijn ging niet, wat ze anderen te geven hadden wisten ze niet. Voor Ignatius is hierin de boze geest aan het werk, een geest die ons wegleidt van God.
Want dan faal ik in het herkennen van de bron van al wat goed is, God zelf.
Hierin kan Aswoensdag van belang zijn. Want in de vastentijd focussen we ons op de kleinheid van ons leven en op hoe wij ons afkeren van God. Niet in staat zijn om zijn naam te kunnen geven aan wat ik goed kan, aan dat wat goed is in mijzelf, kan een wijze zijn waarop ik subtiel ‘nee’ zeg tegen God. Want dan faal ik in het herkennen van de bron van al wat goed is, God zelf.
Noem mij maar een optimist, want ik geloof stellig dat iedereen een ander wat te geven heeft. Allen heeft hij iets geschonken, en eenieder heeft van Hem ontvangen. Ignatius van Loyola erkent dit wanneer hij bidt: ‘Neem, Heer, en aanvaard heel mijn vrijheid, mijn geheugen, mijn verstand en heel mijn wil, alles wat ik heb en bezit. U hebt het mij gegeven, aan U, Heer, geef ik het terug. Alles is van U.’ Ignatius ziet dat alles wat goed in hem is en alles wat hij te geven heeft, een oorsprong vindt in God. Als een act van erkenning geeft hij zichzelf terug aan die God.
Fier zijn op wat we bereikt hebben, kan ons net zo goed afsluiten van wat God voor ons heeft bereid.
Maar dit heeft natuurlijk ook een schaduwzijde. Dat waar we goed in zijn, kan helaas ook een bron van trots worden. ‘Ik heb zo hard gewerkt, vele jaren gestudeerd en zoveel opgeofferd om te kunnen wat ik nu doe.’ Fier zijn op wat we bereikt hebben, kan ons net zo goed afsluiten van wat God voor ons heeft bereid. Hoe kunnen christenen zo arrogant zijn en zeggen dat alles wat we doen en gedaan hebben louter op onszelf gerust heeft?
Op deze dag, als Cupido’s pijlen ons om de oren vliegen en as ons hoofd bedekt, helpt het om stil te staan bij de gaven die God ons gegeven heeft. Een onderwaardering voor onszelf en ons onvermogen om te erkennen wat onze gaven zijn, leiden ons weg van God. Tegelijkertijd, een trots die ons louter op onszelf doet vertrouwen misplaatst Gods rol in ons leven. Wellicht kan ik voor deze vastentijd een antwoord vinden op de vraag: welke gave die ik ontvangen heb, kan ik anderen geven?