Wie op een pelgrimstocht gaat, moet realistisch zijn én zich durven overgeven. Een pleidooi voor een pelgrimerende kerk.
Als het stilvalt op een verjaardagsfeestje, of als ik niet weet waar ik over preken zal, dan vertel ik over mijn pelgrimstocht. Of ook als ik ooit eens gewoon indruk wil maken trouwens. Want het is een van de stoerste verhalen uit mijn repertoire, en het laat me zelden in de steek. Ooit (toen ik novice was), in een land hier ver vandaan (Schotland), zo begin ik dan, trok ik vijf weken lang zonder geld rond. Zonder geld?, vraagt men me dan, en dan herhaal ik, zonder geld. Als het effect wat tegenvalt, licht ik eventueel toe dat we 750 kilometer aflegden, verder dan van Amsterdam naar Parijs; zo ver liep ik dus.
De echte moeilijkheid van de pelgrimstocht was echter niet de afstand. Als je op een dag verder niets te doen hebt, dan kun je best 30 kilometer per dag lopen, en dus zo’n 200 kilometer per week. Zelfs als je af en toe een rustdag neemt kom je met gemak aan 750 kilometer in vijf weken.
Als pelgrim geef je je over, je kunt niet anders
Ook geld was niet de echte moeilijkheid. Al snel ontdekten we – we waren met z’n tweeën – dat bedelen om eten wel vreemd is, maar dat de vraag zo simpel is dat men ons wel wat gaf, zeker in dorpen. Nee, ook geld was niet het echte probleem.
Het echte probleem was dat een pelgrim met open handen moet leven. Je weet het niet. Je geeft je over, je kunt niet anders. Want je kunt wel een route plannen, maar er duiken voortdurend allerlei problemen op. Je kunt niet verder omdat je blaren opspelen. Dan moet je je plan aanpassen.
Het kan dagen lang regenen, zodat alles nat wordt, en de situatie penibel wordt. Dan hoop je dat je ergens binnen kunt slapen, in plaats van in een natte tent in een natte slaapzak in natte kleding. En je leeft letterlijk met open hand als het gaat om bedelen om brood, om water, om een appel. Ik weet nog hoe dankbaar ik was dat na zeven dagen we voor het eerst door iemand uitgenodigd werden om binnen een kopje thee te komen drinken. Warme thee!
Soms denk ik dat we als kerk iets meer pelgrim moeten worden. ‘We als kerk’ betekent alle gelovigen: vrijwilligers, kerkgangers, voorgangers, bisdomsstaf. En dan niet pelgrim in de plechtige zin van het Tweede Vaticaans Concilie. Daar wordt de kerk ‘volk Gods onderweg’ genoemd, en ‘een pelgrimerende kerk’ (zie Lumen gentium). Dat is theologische taal, en betekent dat de kerk belijdt dat ze nog aan het groeien is naar volmaaktheid. Nee, dat bedoel ik niet.
Realisme moet aangevuld worden met overgave
De kerk moet pelgrim worden in een veel eenvoudigere, spirituele zin. Precies de zin van onze pelgrimstocht: je weet het niet, je geeft je over. De situatie is rap aan het veranderen: minder geld, minder voorgangers, minder vrijwilligers, minder kerkgangers. Wat moeten we daarmee doen? Wie het precies weet, die weet misschien te veel. Dat geldt zowel voor zelfverzekerde actiegroepen die niets willen veranderen als net zo zelfverzekerde managers die kordaat aan het snijden gaan. Dat zijn geen pelgrim. Die leven niet met open handen.
Hoe het dan wel moet? Sinds ik als novice een pelgrimstocht maakte geloof ik in de combinatie van realisme en overgave. Het ontkennen van blaren, regen, honger werkt niet. Er moet iets gebeuren. Maar realisme moet aangevuld worden met overgave. Overgave leeft met open handen, in plaats van alles zelf te organiseren en te regelen. De pelgrim geeft zijn zekerheden open en vertrouwt zich toe – aan de toekomst, aan de medemens, aan God.
Was Jezus niet zo’n pelgrim: realistisch én met open handen?