Mensen die niet vaak in de kerk komen maar wel de kerkelijke taal verstaan, slaan een brug tussen binnen en buiten. Dat die groep wegvalt ervaart Jan Stuyt als een gevoelig verlies.
De afgelopen tijd heb ik me opeens gerealiseerd dat randkerkelijkheid niet meer bestaat. Voor de wat jongere lezers: randkerkelijken zijn mensen die vanuit hun opvoeding weet hebben van christelijk geloof en van wat het inhoudt, maar daar minder aan doen dan degenen die van zichzelf vinden dat zij de kern vormen; zij zijn geen regelmatige kerkgangers maar weten bijvoorbeeld wel het verschil tussen een apostel en een missionaris, en ze weten dat Jezus en Christus twee namen zijn voor één dezelfde persoon. Het lijkt me een Nederlandse term: in Frankrijk en Italië tellen ze die mensen gewoon bij de kerkleden.
Ik mis de randkerkelijken, want de taal van mijn geloof wordt door steeds minder mensen verstaan
Randkerkelijken hebben familieleden en vrienden die regelmatig een kerk van binnen zien, en ze staan sympathiek tegenover de collectes voor de goede doelen die de kerken organiseren. Ze zijn gedoopt, maar laten zich bij het binnenkerkelijk gebeuren niet zo vaak zien. Misschien waren er tussen 1970 en 2000 wel meer randkerkelijken dan ‘kernkerkelijken’ in Nederland.
De mensensoort randkerkelijken is in Nederland de laatste jaren zo goed als uitgestorven. Ik kom ze tenminste niet meer tegen. Ik heb het niet over de duizenden die zich de laatste vijf jaar lieten uitschrijven, maar over degenen die stilletjes weggebleven zijn in de loop van de afgelopen veertig jaar, misschien wel een paar miljoen. De oudere generatie sterft letterlijk uit en er komen geen nieuwe randkerkelijken bij. Daarvoor moet je immers iets meegekregen hebben; de kinderen van vandaag krijgen heus wel waarden en verhalen mee – maar niet meer in de christelijke jas die mij zo dierbaar is. Protestanten weten het allang: de vrijzinnigheid heeft geen kleinkinderen. Dat wordt niet doorgegeven.
Rond de kerk bestond honderden jaren een grote cirkel van mensen die weliswaar niet elke maand een kerk van binnen zagen, maar die toch een zekere kennis van en sympathie voor de kerk hadden: randkerkelijken. Die kring werd telkens opnieuw aangevuld vanuit de kern. Dat verdwijnt. Ik mis ze, want de taal van mijn geloof, mijn idealen en mijn feestelijk vieren wordt door steeds minder mensen verstaan. Ik word daarmee als gelovige een zonderling: vreemd en afgezonderd.
De kerk verliest zo ook aan breedte. We maken een nieuwe fase van de kerkgeschiedenis mee in België en Nederland. Het is een fase van terugplooien op zichzelf waarin veel aandacht gaat naar binnenkerkelijke zaken. We reorganiseren de parochies en de touwtjes worden aangetrokken. De dienst aan de wereld staat op de tocht: of het nu inzet is voor Pax Christi, de plaatselijke armenzorg, groepen voor missie en vrede, of het pastoraat voor zwakkeren – het wordt minder.
De steunberen vallen weg, waardoor de kerk wankeler wordt
Onder degenen die het evangelie in praktijk brengen trof je veel van die zogenaamde randkerkelijken aan. Mijn betoog is: we kunnen niet zonder hen. De maatschappelijke inzet is wezenlijk en het gesprek met de wereld is wezenlijk. De kerk is er niet omwille van zichzelf, maar is er voor de wereld, allereerst voor de armen – Paus Franciscus herinnert ons daar wekelijks aan. En het is goed dat de grenzen van de kerk niet zo scherp getrokken worden: jij hoort er wel bij en jij niet.
Het maakt de opgave van hen die kerk vormen moeilijker. Winston Churchill zei over zijn eigen christen-zijn: “Ik ben als de steunbeer van een oude kathedraal – ik steun de kerk wel aan de buitenkant.” Die steunberen vallen weg. Binnen wordt het daarmee wankeler, kouder en schraler.
Afbeelding boven dit artikel: Steunberen (luchtbogen) van de kathedraal van York. Foto: Tom Blackwell via Flickr.com (creative commons).