Het feest van Maria Tenhemelopneming is het feest van de roeping van ieder mens. ‘Het is de weg van de kleine dienstmaagd, die niet uit is op macht en rijkdom.’
Op mijn kamer hangt een gravure naar een schildering van Rubens, waarop de Tenhemelopneming van Maria is weergegeven. De prent laat zien hoe engelen Maria, gezeten op een wolk, door de lucht naar boven dragen, het hemelse licht tegemoet. De engelen zweven in een min of meer horizontale positie. Zij zijn niet aan de zwaartekracht onderhevig, want het zijn lichaamloze geesten, hoe lichamelijk Rubens ze ook heeft weergegeven. Maar Maria zit, gedragen door de wolk en de engelen. Want zij heeft een lichaam. Met lichaam en ziel wordt zij in de hemel opgenomen, zoals het officieel heet in de dogmaverklaring van 1950.
Onzegbare dingen kun je alleen maar in beelden en visioenen uitdrukken
Deze formulering gaat over een beeld, een visioen. Hier is geen sprake van geschiedschrijving, evenmin als de schildering van Rubens een historische gebeurtenis weergeeft. Onzegbare en ondefinieerbare dingen kun je alleen maar in beelden en visioenen uitdrukken. Maria Tenhemelopneming is het beeld van de mens die helemaal – het lichaam hoort daar vanzelfsprekend bij – voltooid is, helemaal af.
Ook de liturgie leeft van beelden en visioenen. In de eerste lezing van het hoogfeest van Maria Tenhemelopneming (15 augustus), genomen uit de Openbaring van Johannes (12:1), schetst de ziener zo’n visioen:
Een toespeling op het feest van vandaag.
Maar Bijbelse en liturgische visioenen betreffen altijd ook de hoorder en beschouwer, zij gaan ook over henzelf. Dat is heel duidelijk het geval met het visioen van de eerste lezing. In eerste instantie gaat het helemaal niet over Maria, maar over het volk Israël, voorgesteld als een vrouw, die een kind baarde: de Messias. De vrouw wordt belaagd door de draak van het kwaad: macht en rijkdom van de een ten koste van de ander, jaloezie, ressentiment, wraak, geweld, oorlog, onderdrukking enzovoort.
Maria is beeld van het trouwe volk, van de kerk
De vrouw vlucht naar de woestijn. “God had daar een plaats voor haar gereedgemaakt, waar 1260 dagen lang voor haar gezorgd zou worden”, zoals we lezen in Openbaring (12:6). Duidelijke toespelingen op het lot van Israël, dat, gevlucht uit Egypte, rondzwierf in de woestijn. De 1260 dagen duiden op de drie en een half jaar waarin de wetgetrouwe joden werden vervolgd door de Syrische koning Antiochus IV. Maar in de woestijn en gedurende die 1260 dagen had het volk een plaats die door God was gereedgemaakt en waar het door God werd gespijzigd. De apocalyptische vrouw van de eerste lezing is dus allereerst het godgetrouwe Israël. Verder, in het verlengde van Israël, de kerk. Wanneer dit beeld vandaag op Maria wordt toegepast fungeert Maria als beeld van Gods volk te allen tijde.
Iets dergelijks geldt ook de hymne die Maria zingt in het evangelie van 15 augustus. Eerst heeft ze het over zichzelf: “Mijn ziel prijst en looft de Heer, mijn hart juicht om God, mijn redder: hij heeft oog gehad voor mij, zijn minste dienares.” (Lucas 1:46-48) Daarna verbreedt zich het perspectief: “Barmhartig is hij, van geslacht op geslacht.” Dan gaat het over het ware Israël, dat zichzelf blijft, dat niet heult met de onderdrukker en afgoden, dat trouw blijft aan de Wet, dat gering is en hongert, maar gelooft en erop vertrouwt dat God te zijner tijd een ommekeer zal brengen. Eigenlijk gaat ook het eerste deel van het Magnificat over het volk: Maria is daar beeld van het trouwe volk, van de kerk.
Op het feest van Maria Tenhemelopneming vieren de gelovigen hun roeping. Waartoe zij geroepen zijn, wordt hun in beelden en visioenen voorgehouden. En ook de weg daartoe: het is de weg van de kleine dienstmaagd, die niet uit is op macht en rijkdom, maar gelooft in haar roeping, en haar rijkdom zoekt in God, die de geringen verheft en de hongerigen overlaadt met gaven. Zij vieren een visioen, dat werkelijkheid wordt telkens wanneer zij kiezen voor dienstbetoon in plaats van machtsvertoon.
Afbeelding uit privé-archief van de auteur.