Wat maakt parochies tot vitale geloofsgemeenschappen? Guido Dierickx onderzoekt enkele ‘best practices’ uit zijn thuisstad Antwerpen.
Onze parochies verkeren in crisis. Er komt doorgaans weinig volk naar de kerkdiensten en vooral weinig jongeren. Dat heeft aanleiding gegeven tot vele hooggestemde maar ook weinig praktische bespiegelingen. Misschien is het nuttiger eerst even te zoeken naar uitzonderingen op de regel, naar ‘best practices’ waarvan we iets kunnen leren. Daarmee komen we niet alle redenen op het spoor waarom parochies het goed of minder goed doen. In ieder geval laten we hier successen buiten beschouwing die te danken zijn aan uitzonderlijke, charismatische persoonlijkheden.
Laten we eerst voorbeelden onder de loep nemen die vaak opgemerkt worden. In het centrum van Antwerpen trekt de Sint-Carolus Borromeuskerk veel volk. De zondagsmis staat er bekend als ‘de artiestenmis’ omdat ze wordt opgeluisterd door de uitvoering van klassieke muziek. Kennelijk bestaat er enige affiniteit tussen klassieke muziek en liturgie. Komen de aanwezigen meer voor de muziek dan voor de liturgische dienst? Nee, ze luisteren even aandachtig naar de woorden die daar gesproken worden als naar de muziek die daar gespeeld wordt. Kortom, de religieuze muziek levert, samen met de pracht van deze monumentale kerk, een toegevoegde waarde aan het liturgisch gebeuren.
Monumentale kerken in de binnenstad zijn vaak eerder bedevaartkerk dan parochiekerk
Daar is niets mis mee. De liturgie mag verrijkt worden met artistieke elementen. Het nadeel is wel dat de aanwezigen een publiek en geen hechte gemeenschap vormen. Ze komen van heinde en verre en verdwijnen weer naar heinde en verre. Zo nu en dan wordt de viering afgesloten met een gezellige receptie voor de organisatoren en voor de getrouwen. Maar dat beantwoordt nog niet aan het ideaal van de territoriale parochie. Die heeft geen ‘publiek’ maar ‘leden’ die met elkaar vertrouwd zijn omdat ze in elkaars nabijheid wonen en niet omdat ze tot dezelfde (economische of culturele) stand behoren.
Waarom komt ook in de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal veel volk, vooral op zaterdag? Ook omdat ze midden in het toeristisch en winkelcentrum ligt en de gelegenheid biedt om een viering in prachtig kerkgebouw mee te maken en om zodoende het zaterdagse shoppen af te ronden. En niet te vergeten: omdat de kathedraal een groot en goed kinderkoor heeft dat vele familieleden aantrekt, vooral op hoogdagen. Maar ook hier komen de aanwezigen van ver en maken ze geen deel uit van de parochiegemeenschap.
Beide monumentale kerken sluiten dichter aan bij het type van de bedevaartkerk dan bij dat van de parochiekerk. Waar lukt het wel om de kerkbezoekers, ook de jongere, meer blijvend bij de kerkgemeenschap te betrekken? Daarvan zijn hier voorbeelden te vinden in kerken waar allochtone katholieke gemeenschappen een onderkomen vinden. Daar wordt de natuurlijke gemeenschap, de Poolse bijvoorbeeld, haast spontaan omgezet in een kerkelijke gemeenschap. Dat komt al dichter bij het ideaal van de territoriale parochie. Zo was het vroeger, en ook nu nog, in kleinere dorpen. Eerst was daar een natuurlijke gemeenschap die op gestelde tijden de gedaante aannam van een parochiegemeenschap.
In grotere steden was de gedaanteverandering van een profane naar een religieuze gemeenschap niet zo vanzelfsprekend. Het gemeenschapsleven in de stad werd ook vroeger al aangetast door het uiteenlopen van de profane belangen van de burgers. De stadsparochies hebben zich daartegen verweerd door aan individuen met verschillende belangen een eigen verenigingsleven te gunnen. Ze kregen, haast letterlijk, hun eigen kapelletje in de grote kerk. Maar op zeker ogenblik is er iets vreemds gebeurd. Voorheen waren al die verenigingen, gilden en ambachten, onderhevig aan vooral middelpuntzoekende krachten. De inspanningen qua geld en personeel die in hen geïnvesteerd werden, vloeiden via een omweg terug naar de parochiegemeenschap. Denken we maar aan wat de lokale jeugdbewegingen ooit hebben betekend voor vele parochies.
Welk verenigingsleven is nog mogelijk als vele verenigingen aan de parochies ontsnappen?
Op zeker ogenblik hebben echter de middelpuntvliedende krachten de overhand genomen. Dat is in grote mate toe te schrijven aan het feit dat belangengroepen geen vrede meer konden nemen met organisatie op lokaal niveau. De belangen van de arbeiders, van de jongeren, van de vrouwen moesten verdedigd worden op nationaal niveau. En daar bleek een confessionele kleur op de duur hinderlijk te zijn. De investeringen gingen daarom naar confessioneel kleurloze verenigingen.
Parochies dienen zich te omringen met verenigingen. Welk verenigingsleven is echter nog mogelijk als vele verenigingen door middelpuntvliedende krachten aan de parochies ontsnappen? Dan moeten de parochies zich toeleggen op de hulpverlening aan individuen die zich moeilijk op eigen kracht (kunnen) verenigen. Dat zijn de armen, de ouderen, de thuisblijvende ouders, de eenzamen en andere sociaal zwakkeren. Dat is wat vele parochies in feite reeds doen. De reden die ze daarvoor aangeven is dat zij vooreerst de zwakkeren van de samenleving willen helpen. Een bijkomende, minder onderkende reden is dat die zwakkere individuen geen onderkomen vinden in andere verenigingen dan die van de parochie. Zo bereik je natuurlijk niet veel jongeren. Daarvoor zal men moeten rekenen op de scholen en dies meer. Maar dat is een ander verhaal. En nogmaals: er zijn nog andere factoren die de bloei of de verwelking van parochies verklaren.