Spannen christenen zich voldoende in om de ongelijkheid tussen arm en rijk te verkleinen? Volgens Thomas Piketty valt dat wat tegen. Guido Dierickx plaats een kanttekening én ziet een uitdaging.
In onze gelovige kringen is er veel te doen om ‘de armen’. Het zou ons moeten opvallen dat er veel minder te doen is om het probleem van de ongelijkheid.
Soms lijkt het of ongelijkheid wel een aan te klagen misstand is voor socialisten en communisten, maar niet voor gelovigen.
Is dat terecht? Mogen en moeten mensen tevreden zijn met een sober leven terwijl anderen een rijk leven leiden? Kan een buitengewoon rijk leven geen kwaad zolang het niet leidt tot uitspattingen?
Grote ongelijkheid heeft in alle samenlevingen wrevel gewekt. Altijd werd er de behoefte gevoeld om die te legitimeren met behulp van één of andere ideologie. Eén ideologie die lange tijd dienst heeft gedaan is de functionele. Die stelt dat bepaalde groepen in de samenleving aanspraak mogen maken op meer rijkdom, omdat zij zware en belangrijke functies op zich nemen: de krijgers die zorgden voor orde en veiligheid, de priesters (en intellectuelen) die zorgden voor cultuur en zingeving, de handarbeiders en de boeren die zorgden voor voeding en behuizing. Die laatsten waren relatief arm: zij waren immers nuttig als groep maar niet als individu.
In zijn recente boek Capital et Idéologie, schetst Thomas Piketty hoe die eeuwenoude ideologie in onze achttiende eeuw werd vervangen door een nieuwe, die van de vrije markt.
Natuurlijk zouden zo nieuwe contrasten ontstaan tussen rijk en arm maar die zouden ‘verdiend’ zijn
De individuen werden ontslagen van de verplichtingen die hun door hun maatschappelijke status (krijger, priester of boer) werd opgelegd. Zij mochten voortaan op eigen houtje een plaats veroveren in het sociale leven. De vrije economische markt zou de individuen belonen naar hun verdiensten en bijgevolg de enen arm laten en anderen rijk maken en zelfs heel rijk.
De vrije economische markt zou alle individuen mobiliseren om het beste van zichzelf te geven en zou zodoende de samenleving in haar geheel welvarender en machtiger maken. Zo machtig dat zij de rest van de wereld kon koloniseren (en uitbuiten).
Natuurlijk zouden zo nieuwe contrasten ontstaan tussen rijk en arm maar die zouden ‘verdiend’ zijn en mochten niet tot afgunst leiden. De ongelijkheid was stimulerend voor het economisch leven en dus gewettigd.
Die stelling werd echter al vlug door hun ‘linkse’ tegenstanders betwist. Die meenden dat overheidsmaatregelen de tegenstelling tussen rijk en arm moesten beperken en dat de rijkdom moest worden herverdeeld. Zijn samenlevingen met een sterke herverdeling, zoals Zweden, er economische slechter aan toe dan die met een zwakke, zoals de huidige Verenigde Staten? Integendeel, ze presteren beter. De minder bedeelden krijgen in Zweden meer toegang tot relatief goedkoop hoger onderwijs en tot andere sociale voorzieningen. Zo kunnen ze zich beter inschakelen in het economisch leven.
Het indrukwekkende boek van Piketty (1200 bladzijden!) culmineert in een pleidooi voor een derde ideologie: de sociaaldemocratische, met inbegrip van sterk progressieve belastingen, niet enkel op inkomen maar ook op bezit en op erfenissen. Dat houdt in dat rijkere burgers aan hogere tarieven belast worden dan armere en dat rijkdom minder erfelijk wordt.
De gelovigen hebben over het algemeen, volgens Piketty, niet erg veel bijgedragen aan de uitwerking en de uitvoering van die sociaaldemocratische ideologie. Op dit punt gekomen moeten zij zijn betoog vervolledigen en zich de vraag stellen waarom.
Caritas beoefenen wordt gezien als deugdzamer wanneer ze vrijwillig tot stand komt
Een eerste verklaring dringt zich op. Ik meen te mogen zeggen dat gelovigen in de loop van de eeuwen veel goede initiatieven hebben genomen ten voordele van de armen. Daarvoor rekenden zij op enige financiële steun van de overheid. Maar ook, en misschien nog meer, op de vrijgevigheid van de rijken.
Hier ligt, ten dele, een principiële reden aan ten grondslag: caritas beoefenen wordt gezien als deugdzamer wanneer ze vrijwillig tot stand komt en niet afgedwongen wordt door fiscale wetgeving.
Maar daarnaast is er wellicht ook een meer praktische reden. Immers, volkomen afhankelijk worden van de overheid is riskant. De politieke overheid staat niet altijd welwillend tegenover de initiatieven van gelovigen. Ze kan lijden aan vooroordelen (hoe vaak werden kerkelijke bezittingen niet ‘genationaliseerd’?) en ook aan regeldrift. Daarom is het, alweer volgens mij, wijs geweest te blijven rekenen op privé-donoren die kunnen inspringen waar de overheid het laat afweten.
Een verstandige tactiek, maar mag er van de gelovige opvatting van rechtvaardigheid niet meer verwacht worden?
Grote verschillen in rijkdom zijn schadelijk is voor de sociale relaties tussen mensen. De heel rijken plegen zich af te zonderen van de armen en plegen die zelfs te verdringen. Hebben armen even veel toegang tot de beste medische zorgen, tot de beste universiteiten, tot de beste kunstmanifestaties? Wie kan zijn kinderen naar Oxford of Harvard sturen? Wie kan zich een reis naar de Salzburger Festspiele veroorloven?
Alleen de ‘happy few’. Moet een gelovige dat niet jammer vinden?