Guido Dierickx SJ en Guido De Baere SJ vierden dat ze 50 jaar priester zijn. In zijn homilie tijdens de jubileumviering vertelt Guido Dierickx hoe hij zijn priesterschap beleeft.
Sinds een aantal jaren verzorg ik het in memoriam na het overlijden van mijn confraters. Daarbij heb ik vernomen dat bij velen de roeping tot het priesterschap vroeg merkbaar zou geworden zijn. Op de leeftijd van negen of tien jaar speelden zij al de rol van priester na, met een altaartje, met min of meer passende gewaden en soms met een kleine broer of zus als misdienaar. Ik had moeite om dat te geloven.
Bij mij ging het alleszins heel anders. Op die prille leeftijd voelde ik mij niet aangetrokken tot het priesterschap. Ik had een hekel aan wierook. Ik heb pas mis leren dienen toen het moest, op het noviciaat van Drongen. Maar ik kwam wel uit een vroom en kerkgetrouw gezin. En ik ging naar een school waar wij de schoonheid van literatuur en muziek leerden smaken en waar wij leerden uitzien naar nog meer schoonheid. Waar wij hoorden over de goedheid die mensen kunnen opbrengen en waar wij leerden uitzien naar nog meer goedheid. Waar wij leerden over het mysterie van het menselijk bestaan, een mysterie waarin ieder steeds verder kan doordringen. Na mijn collegejaren ben ik toegetreden tot een gezelschap dat mij zou toelaten verder in dat ultieme mysterie door te dringen, in het besef dat een mens slechts één leven heeft en een mens zijn leven zo goed mogelijk moet gebruiken.
Voor ons had deze vraag iets bijzonders, iets vreeswekkends
In dat gezelschap heb ik inderdaad nog veel kunnen leren over de schoonheid, de goedheid en de waarheid die tijdens een mensenleven te ontdekken zijn. Het leerproces waarvan wij mochten genieten was niet vrij van zwakke punten. Wij lazen auteurs die kritiek hadden op Immanuel Kant zonder dat wij Kant zelf gelezen hadden. Niettemin deden wij tijdens die vormingsjaren kennis en inzicht op, geholpen door professoren, confraters en vrienden aan wie wij veel te danken hadden en nog hebben. Maar tevens voelden wij dat ons leren en luisteren een culminatiepunt zou bereiken en dat een grote beslissing naderbij kwam.
Toen kwam de onvermijdelijke vraag: “Sta recht en spreek”, de vraag om priester te worden. Het is de vraag om wat je verworven hebt door te luisteren ten dienste te stellen van anderen door te spreken. Ze lijkt sterk op de vraag die alle mensen te horen krijgen als ze overgaan naar de volwassenheid. Maar voor ons had deze vraag iets bijzonders, iets vreeswekkends. Ons spreken zou op de eerste plaats moeten gaan over een mysterie dat onuitsprekelijk is. Ons spreken zou een herdenken van Jezus van Nazareth moeten inhouden, een inzicht in zijn boodschap en het ontwikkelen van zijn boodschap.
Daarover spreken met menselijke woorden houdt het risico in de waarheid van die boodschap te vervlakken. Komt daarbij dat ons spreken niet enkel een spreken met woorden zou moeten zijn, maar ook een spreken met gebaren. Gebaren zoals zorgen voor de noden van de geloofsgemeenschap, zorgen voor de samenhang van die gemeenschap, zorgen voor allerlei noodlijdende mensen binnen en buiten die gemeenschap. Dat is wat van priesters verwacht wordt. Bij hen kan men in principe met vele vragen en vele noden terecht. Op hen rust een verantwoordelijkheid die naast strikt pastorale ook pedagogische, financiële, juridische en administratieve deskundigheden vereist.
Er zijn priesters die dat kunnen en die daarvoor tijd maken, dag na dag. Die kan men de omnipractici onder de priesters noemen, priesters aan wie een gemeenschap wordt toevertrouwd, een parochie met al haar wel en wee. Die parochiepriesters zijn voor mij de meest volwaardige priesters. Voor hun pastorale werk heb ik een grote bewondering. En ik moet toegeven dat wij niet echt tot dat soort priesters behoren. Wij hebben veel tijd voorbehouden voor academisch werk. Zo zijn wij enigszins afgeschermd gebleven van vele aspecten van het pastorale werk. Wij zagen ons verplicht een universitaire loopbaan op te bouwen om te mogen onderzoeken en om te mogen doceren en om deel te kunnen uitmaken van een academische gemeenschap.
Zij zullen na enige tijd verdwijnen in de bodemloze put van de archieven
Mijn confrater heeft zich eerder toegelegd op het uitgeven van spirituele geschriften die naar de kern van onze gelovige ervaring gaan en die eeuwigheidswaarde hebben. De publicatie van die geschriften zal anderen toelaten daaruit inspiratie te putten. Ikzelf heb ook gepubliceerd en ik schrik soms van het aantal publicaties op mijn naam. Maar bij mij ging het om publicaties die niet dezelfde eeuwigheidswaarde hebben. Zij zullen na enige tijd verdwijnen in de bodemloze put van de archieven. Ik kan mij troosten met de bedenking dat ze mij hebben toegelaten les te geven aan vele studenten en deel te nemen aan vele, min of meer nuttige werkgroepen.
Nu staan mijn confrater en ik voor de vraag of wij voldoende gesproken hebben. Laat me hier iets zeggen in mijn eigen naam. Het is waar dat ik met de sociologie een vakgebied heb kunnen kiezen dat mij veel stof tot nadenken en tot spreken heeft geboden. En dat ik zo enige hulp heb kunnen verlenen aan de pastorale werkers van de eerste lijn. Ik kon ze iets meer vertellen over de zorg om de vrede, om de democratie, om de secularisatie. En ook over de hervorming van de overheidsadministratie. Maar zeker voor dit laatste hebben pastorale werkers van de eerste lijn niet veel belangstelling, zo meen ik te weten.
Ik hoop dat mijn eenzijdigheid complementair is geweest met die van anderen
Priester heb ik mij vooral gevoeld toen ik mocht helpen bij de eredienst en bij de homilieën, om te beginnen in de parochie van het Xaveriuscollege en thans voornamelijk in Sint-Carolus. Ik durf hopen dat ik daarbij accenten heb kunnen leggen die nogal eens ontbreken in het courante pastorale spreken. “Het Rijk Gods” dat Jezus van Nazareth verkondigde heeft immers niet enkel de verheffing van de individuele mens maar ook de verheffing van zijn samenleven op het oog. Ik hoop dat mijn eenzijdigheid complementair is geweest met die van anderen. Ik denk met enige weemoed terug aan de tijd toen ik met anderen mocht meewerken in teamverband, bijvoorbeeld toen ik als jongere collega mocht werken in de schaduw van de coryfeeën, economisten, filosofen, historici, juristen die aan de toenmalige UFSIA zijn reputatie gaven.
Werkzaam zijn in de tweede lijn van de pastorale zorg is niet helemaal bevredigend. Met je teksten krijg je weinig contact met je lezers. Met je woorden op zondagse vieringen kan je je medegelovigen even ontmoeten om ze daarna te zien verdwijnen, tenzij je ze later nog even ontmoet tijdens een receptie. Daarom pleeg ik met name mijn homilieën schriftelijk, woord voor woord, voor te bereiden, in een poging om niets te veel en niets te weinig en niets verkeerd te zeggen. Dan denk je aan de parabel van de zaaier en vraag je je af of je spreken het gewenste resultaat heeft gehad. Of dan denk ik aan het vignet op de eerste bladzijde van mijn Petit Larousse: een meisje dat de pluisjes van een paardenbloem wegblaast, met daaronder het motto “Je sème à tout vent”. Waar die pluisjes terecht komen, dat zal je zelden te weten komen. En toch zijn u en ik geroepen om te spreken, zijn u en ik geroepen om mee te delen wat wij hebben. Wij weten dikwijls te weinig maar dat weten wij met zekerheid.