Op allerzielen staat Dries stil bij het credo van de kerk. ‘Ik ga ervan uit dat zo het geheim van het leven in elkaar zit’. Maar dat blijft een gok.
Ik geloof in de Heilige Geest,
de Heilige Katholieke Kerk,
de gemeenschap van de heiligen,
de vergeving van de zonden,
de verrijzenis van het lichaam
en het eeuwig leven.
Amen.
Onlangs vergeleek Gregory Brenninkmeijer op deze site de geloofsbelijdenis met het volkslied. Voordat we vinden dat het weliswaar een mooie, maar in de grond onbegrijpelijke tekst is, wil ik toch een poging wagen te achterhalen wat degenen voor ogen hadden die de tekst hebben samengesteld.
Dan moeten we terug naar de vierde eeuw. Vraag was (en is): ‘Wat geloven we eigenlijk?’ ‘Geloven’ betekent dan: aan welke levenswijsheid vertrouwen wij ons toe? Waar baseren wij onze levenswijze op? Wat maakt dat wij anders zijn dan anderen? Antwoord was (en is) natuurlijk: ‘Dat wij mensen van Jezus zijn.’
Dat wij bij elkaar komen en een Jezusgemeenschap vormen: die innerlijke drang daartoe, dat is de Geest
Jezus noemde God zijn Vader. Op het moment dat Jezus werd gedoopt, daalde de Geest op Jezus neer en klonk Gods stem: ‘Jij bent mijn veelgeliefde Zoon’. Voor Gods naam hebben we aan één woord niet genoeg. Hij is Vader, Zoon en Geest.
Die drie namen: dat is de ruggengraat van de geloofsbelijdenis. Bij elk van de drie ‘personen’ wordt een toevoeging, nadere invulling gegeven; een verhaaltje verteld. De Vader is Schepper. De Zoon is voor ons mens geworden; heeft geleden, is gestorven, opgestaan uit de dood en naar de Vader opgestegen. En de Geest…
Ik kan mij voorstellen dat men in de vierde eeuw de meeste moeite had om de Geest nadere invulling te geven. Uiteindelijk kwam men tot de formulering die hierboven gegeven is. Dat wij bij elkaar komen en een Jezusgemeenschap vormen: die innerlijke drang daartoe, dat is de Geest. Dat maakt ons tot ‘heiligen’… ‘Heilig’ betekent: anders dan anderen, juist vanwege het feit dat wij aan God toebehoren. Dat doen wij niet zelf, dat is de inwerking van God in elk van ons en in ons samen.
Wat Jezus uniek maakte in de dagen die Hij op aarde leefde, was het feit dat Hij mensen hun zonden vergaf. Hij praatte ze niet goed. Hij beantwoordde ze met liefde. Dat maakte (maakt) mensen nieuw. Het gaf (geeft) ze een nieuw begin. Is dat niet ongeveer hetzelfde als ‘scheppen’? Uit niets een nieuw bestaan, een nieuwe wereld te voorschijn roepen. Aan het begin van de geloofsbelijdenis werd van de Vader gezegd dat Hij de wereld heeft geschapen. Aan het eind wordt dat als het ware hernomen door te benadrukken dat Hij zonden vergeeft. Zo ís Hij nu eenmaal. Dat is zijn mentaliteit. Zijn Geest.
Het is en blijft – om zo te zeggen – een gok. Maar dat geldt voor elke keuze die we maken in het leven.
Hetzelfde kan gezegd worden van de voorlaatste opmerking: ‘de verrijzenis van het lichaam’. Dood is ‘niets’. God is in staat daaruit een nieuw bestaan op te roepen. Zoals Hij dat bij Jezus heeft gedaan. Als ik Jezus’ weg ga, zal ik – net als Hij – die God ontmoeten. Dan zal de dood geen eindpunt zijn. De dood geeft God de kans te laten zijn hoe ver zijn scheppend vermogen reikt.
Dat is wat wij gelóven. Dat wil zeggen: ik ga ervan uit dat zo het geheim van het leven in elkaar zit. Daar leef ik naar. Het is en blijft – om zo te zeggen – een gok. Maar dat geldt voor elke keuze die we maken in het leven. Ik laat me leiden door een diep verlangen.
Deze keuze – zo geloof ik… geloven wij – geeft continuïteit. Zoals ze inhoud, spankracht en fundament gaf en geeft gedurende mijn leven, zo kan ik mij niet voorstellen dat dat zal ophouden bij mijn dood.
Hoe meer mensen rond mij dat ook beamen, hoe meer mensen er zijn met wie ik mee mag doen, hoe sterker dat me maakt. Maar al stond ik er alleen voor (zoals Jezus ooit), dan hoop en bid ik dat ik mag vasthouden aan die Geest… Nee, dat zeg ik precies verkeerd: dan hoop en bid ik dat ik door die Geest mag worden vastgehouden. Want dat verlangen is er eerder dan dat ik me ervan bewust ben: Gods Geest.