In een cultuurhistorisch museum piekert Guido Dierickx over het wonder van de menselijke evolutie. Waar in onze lange geschiedenis begon de mens in vooruitgang te geloven?
Een museum over de menselijke oertijd bezoeken vereist nieuwsgierigheid maar ook moed. Het bezoek begint altijd met dezelfde vitrinekasten: vuistkeien die al een beetje bewerkt zijn. Daarmee moesten onze verre voorouders het doen als zij bomen wilden omhakken en dieren villen. Zo veel arbeid met zo weinig rendement… Dat maakt een benauwende indruk op de bezoekers van na de industriële revolutie.
Hoop doet leven – maar geloofden de mensen van weleer in vooruitgang?
In de volgende vitrinekasten blijken de werktuigen al meer ontwikkeld. Eerst meer bewerkte en zelfs gepolijste keien die herkenbaar zijn als bijlen en speerpunten. Maar toch: hoe konden zij daarmee hun hutten bouwen en hun tuintjes bewerken? Gelukkig zien we even verder koperen werktuigen verschijnen en bronzen werktuigen en ijzeren werktuigen. Ontroerend hoe het technisch vernuft van onze voorouders zich geleidelijk heeft ontwikkeld. Maar hoe traag is die vooruitgang tot stand gekomen. Voor ons is de afstand van de ene vitrinekast naar de volgende een kwestie van minuten. Voor de mensen van toen vergde het vele, vele eeuwen om van het stenen tijdperk over te gaan naar het ijzeren tijdperk.
Wat zeggen die werktuigen ons over de mensen zelf? Zij moesten leven in armzalige omstandigheden. Konden zij desondanks gelukkig zijn? Waar haalden zij de veerkracht om te overleven en om te willen overleven? De prehistorie van de mens vertoont een onmiskenbare vooruitgang. Volgehouden arbeid leidt geleidelijk tot lotsverbetering. Dat weten wij nu. Maar wisten zij dat ook? Geloofden zij dat hun kinderen en kleinkinderen ooit een beter leven zouden hebben dan zijzelf, een leven met minder honger, minder ziekte, minder vrees? Of legden zij zich fatalistisch neer bij een geschiedenis zonder hoop op beterschap, een geschiedenis van de eeuwige wederkeer, van zomer en winter, van leven en dood.
Het geloof in de vooruitgang maakt het leven van vele mensen draaglijker. Hoop doet leven. Maar geloofden de mensen van weleer in die vooruitgang? Allicht niet. Waar zouden zij dat geloof vandaan gehaald hebben? Van hun religieuze denkbeelden? Hun geesten en hun godheden konden of wilden hun geen betere wereld beloven. Zij stonden onverschillig tegenover het lot van de mensen. Of zij waren grillig zodat de mensen hun gunsten met allerlei offers moesten afkopen. En ook dan nog met wisselend succes.
De mensen van nu geloven wel in de vooruitgang, althans in onze streken. Waaraan danken wij die culturele omwenteling? In de eerste plaats aan het ooit doorgebroken geloof in een God die om ons bekommerd is en die ons een grootse toekomst belooft, een Rijk Gods. Nee, niet enkel in een later, ‘eeuwig’ leven, maar ook al, enigszins, in dit aardse leven.
Het vertrouwen in ons leervermogen zullen wij nooit verliezen
Je kunt een museum van de menselijke prehistorie niet verlaten zonder een gevoel van schaamte. Hoe hebben wij het leven verdiend dat ons werd gegund? Het werd ons ooit beloofd en onze verdienste is het dat wij in die belofte geloofd hebben. Daarom hebben wij kunnen ervaren dat die belofte geen loze belofte was. Wij hebben geleerd dat wij met onze arbeid onze wereld menswaardiger konden maken. Wij hebben tevens geleerd dat wij ons leervermogen mochten vertrouwen. Dat leren ging soms tergend langzaam en verviel soms, zo vertellen ons de cultuurpessimisten, in een proces van afleren. Er zijn periodes van decadentie geweest. Maar het vertrouwen in ons leervermogen zullen wij nooit verliezen.
Vooruitgang is mogelijk want het is een waarneembaar feit. Mogen wij echter aannemen dat die vooruitgang eindeloos zal blijven duren? Zeker zijn we niet, maar blijven hopen mag en moet. Dat wordt ons voorgehouden door onze joods-christelijke traditie. Daarom stemt dat museumbezoek ons minder tot medelijden met onze verre voorouders dan tot dankbaarheid.