Kun je geluk verwachten of maken in een wereld vol ellende? Graham Greene schreef er in 1949 een parabel over. De kern van de zaak is recent heruitgegeven.
In onze debat- en sociale mediacultuur lijken morele vragen enkel te bestaan als basis voor twistgesprekken. Maar een moreel vraagstuk is eigenlijk altijd een verhaal. Daar moest ik aan denken toen ik de recente heruitgave van Graham Greene’s De kern van de zaak las.
De grote Britse novellist schrijft een parabel, en brengt zijn lezer langs die narratieve weg bij ‘de kern van de zaak’: “Leven en dood houd Ik u voor, zegen en vloek. Kies het leven, dan zult u met uw nakomelingen het leven bezitten” (Dt 30,19). Alle morele vragen zijn toepassingen van dit dilemma: brengt deze keuze leven of dood? Redetwisten is niet aan de orde. We dalen af tot het niveau van het onuitsprekelijke drama van het leven, dat slagveld waar je nooit ongeschonden uit komt.
De stille achtergrond van de roman is WOII. Het hoofdpersonage, politieofficier Henry Scobie, woont en werkt in een uithoek van het Britse Rijk. Greene verbleef zelf begin jaren ‘40 in de Britse kolonie van Sierra Leone. Maar hij legt in een kort voorwoord uit dat de setting van zijn boek geen persoonlijke rancune moet goedmaken. Het concrete dient het universele, zoals… in een parabel.
Het verhaal is opgedeeld in drie ‘boeken’. In het eerste ‘boek’ leren we officier Scobie kennen als een man met een scrupuleuze inborst die al jaren trouw dienst doet. Maar we ontdekken ook hoe hij er niet in slaagt zijn vrouw Louise echt gelukkig te maken. Daarom wil hij koste wat het kost haar wens inwilligen haar ellendige leventje een tijd lang achter zich te kunnen laten in een ander land.
Het tweede ‘boek’ gaat over die periode waarin Louise haar hart ophaalt in Zuid-Afrika en Scobie eindelijk in alle rust alleen thuis is. Beiden kunnen op hun manier naar geluk zoeken.
We dalen af tot het niveau van het onuitsprekelijke drama van het leven, dat slagveld waar je nooit ongeschonden uit komt.
Het derde ‘boek’ vangt aan met de terugkeer van zijn vrouw. Nu staan deze twee echtelieden opnieuw tegenover elkaar. Alles is hetzelfde. Alles is anders. Wie heeft welk geluk gevonden?
De verhaallijn is uiterst sober. Niets is onverwacht in het hele plot. Niets is vreemd. Alles is zo menselijk, dat het ‘te verwachten viel’. Sprongen in de tijd zijn nauwelijks nodig. Enkel her en der een ellips, omdat de belangrijkste zaken zonder woorden beter begrepen worden. De binnenkant van een dilemma kun je immers niet blootleggen, enkel insinueren. Dat maakt het boek zo sterk.
Halfweg het boek, als alle draden beginnen te spannen, denkt Scobie vol medelijden na over de trieste dood van een jonge agent: ‘Wat was het toch dwaas om geluk te verwachten in een wereld die zo vol ellende was.’ Want, als je er zo bij stilstond, was alles en iedereen in deze wereld gebroken. “Zou je misschien ook wel medelijden met de planeten moeten hebben als je alles wist?, vroeg hij zich af. Als je doordringt tot de kern van de zaak, zoals ze dat noemden?’ [Lees: de kern van de materie.]
De binnenkant van een dilemma kun je immers niet blootleggen, enkel insinueren. Dat maakt het boek zo sterk.
Van de echtelijke liefde durft de katholieke Scobie geen geluk te verwachten. Hij kan Louise’s liefkozende ‘Ticki’ niet meer horen, en zij kan het niet meer hebben dat ze omwille van haar man de paria van de gemeenschap is; het literatuur-lezende kneusje van de club. Hun relatie is uitgedoofd en overschaduwd door de vroege dood van hun dochter Catherine. De twee nieuwkomers die op het toneel zijn verschenen en wél nog geluk verwachtten, hebben de zaken enkel complexer gemaakt: inspecteur Edward Wilson die Louise’s liefde voor poëzie deelt, en de drenkelinge Helen Rolt, die zo’n noodlottige inwerking heeft op Scobie.
‘Men leert ons dat wanhoop de enige onvergeeflijke zonde is, maar het is een zonde die een zwak of een verdorven mens nooit zal begaan. Zo iemand blijft altijd hoop koesteren. Hij bereikt nooit het vriespunt, het besef van zijn volslagen mislukking. Alleen de man van goede wil draagt dit vermogen tot verdoemenis altijd mee in zijn hart’, mijmert Scobie.
Is Scobie dan ongelovig geworden? Niet meer of minder dan de anderen, waarschijnlijk. Neem nu pater Rank. Die weet maar al te goed dat hij, als puntje bij paaltje komt, zijn gelovigen niet kan helpen, omdat ze, als het er werkelijk toe doet, niet bij hem komen, en omdat hij, wanneer er dan toch beroep op hem wordt gedaan, de juiste woorden niet kan vinden.
Of denk aan de jonge en kritische Helen. Van de hele heisa over God verstaat ze niets, maar ze vraagt zich wel af of ze geen slecht mens is als ze zo snel haar overleden echtgenoot vergeet. Het geldt ook voor de hysterische Louise. Ze lijkt op een wat inhoudsloze manier vast te houden aan haar katholieke gebeds- en devotiepraktijken, maar heeft een eerlijkere blik op zichzelf en haar echtgenoot dan de schijn laat vermoeden.
‘Het mag vreemd lijken dat ik dit zeg,’ zei pater Rank [tegen Louise], ‘vooral als iemand zo’n grote fout heeft begaan als hij, maar voor zover ik hem gekend heb, geloof ik echt dat hij God liefhad. Ze had zo-even ontkend dat ze nog enige verbittering voelde, maar iets bitters kwam nu toch langzaam naar buiten druppelen als een paar tranen uit lege traanbuizen. ‘Iemand anders heeft hij in ieder geval nooit liefgehad,’ zei ze. En daar kon u wel eens gelijk in hebben ook,’ antwoordde pater Rank.’
Graham Greene heeft een boek geschreven dat zich met trage halen meester maakt van je hart. De achterflap van deze uitgave moet je misschien maar niet lezen, zodat de rustige gang van het verhaal niet te veel verstoord wordt door voorkennis. Het bespaart je trouwens ook de zin zonder punt. Ja de eindcorrector mag zijn oren voelen gloeien: ‘Domme non sum dignus’ [sic, p. 319]. Er zijn absoluut te veel fouten allerhande blijven staan. Gelukkig is de tekst te groots om hem daarmee stuk te krijgen.