Onlangs overleed de schrijver en kunstenaar Guus van Hemert SJ. Zijn bevriende medebroeder Fried Pijnenborg bladerde door diens nagelaten archief en haalt herinneringen op.
Honderdvijftig jaar na de geboorte van priester-dichter Guido Gezelle schreef Guus van Hemert in Trouw, 18 juli 1980, een artikel waarin hij zijn eigen herinneringen aan Gezelle opsomde. Bijvoorbeeld hoe hij in de oorlogsjaren als vijftienjarige gymnasiast het gedicht ‘De Berechtinge’ van buiten leerde. Daarin beschrijft Gezelle hoe hij als aankomend misdienaartje de pastoor moest begeleiden voor een bediening en de ziekencommunie voor een stervende man van buiten de kom van Brugge. ‘De Berechtinge’ is een verhalend vers van ruim 250 regels. “Och,“ was Guus’ commentaar, “dat ging me op die leeftijd gemakkelijk af. Bovendien was het oorlog, dus weinig vertier buitenshuis.”
In november 1999 pelgrimeerde ik met Guus en een vriendin naar Brugge om Gezelles overlijden te herdenken, 27 november 1899. De herdenking was groots opgezet: een concert in de St. Walburgiskerk waar Gezelle onderpastoor was geweest, een catalogus van zijn bibliotheek waardoor je een indruk kreeg van zijn brede belangstelling voor met name missielanden. Dat was immers de basis van zijn roeping: missionaris worden.
Ook was er een presentatie van het gedicht ‘’t Er viel ‘ne keer een bladtjen op het water’, met als ondertitel ‘Herinnering aan Beethovens Septuor’. De tekst van dit gedicht was geprojecteerd op een scherm naast het filmdoek dat het wentelende blad op het water volgde. Intussen hoorde je op de achtergrond Beethovens septet. Op 27 oktober 1859 was deze compositie op het seminarie in Roeselare uitgevoerd. Bijna had ik geschreven “gedraaid”, maar nee, we zijn midden 19e eeuw, dus er was nog helemaal geen sprake van grammofoon, cd of powerpoint. Gezelle hoort het die ene muziekavond en verwerkt zijn indrukken door alleen maar te variëren op dat ene bladje, en het plooibare, vloeibare water. Terecht nam Paul Rodenko midden vijftiger jaren dit vers op in zijn bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien met als ondertitel: ‘Van Gezelle tot Claus, van Kloos tot Lucebert.’
Ons bezoek aan het geboortehuis van Gezelle had een verrassing in petto, waar we niet op voorbereid waren. We wisten alleen dat er een happening zou plaats vinden, hoe of wat bleef vaag. Toen we aankwamen was de onthulling van een beeld al gebeurd. Guus wilde weten wat de maker met een op het eerste gezicht onduidelijke figuur bedoelde. Guus was enorm verrast door de uitleg. Hier volgt een gedeelte van zijn verslag: “(…) op Gezelles sterfdag, voorbije zaterdag, waren we in zijn geboortehuis. En niet de enigen, temeer omdat in de tuin een vernissage aan de gang was van een sculptuur die op dat moment onthuld werd. Een prachtig goud glanzende man, schuin de kraag van zijn overjas over zijn hoofd trekkend om zijn aansteker (die echt brandt) te beschermen, zonder dat er van een sigaret sprake is. Hij beschut gewoon het vuur zelf. Gezelles vuur voor de 21e eeuw. Hij is keurig gekleed, alleen zijn (natuurlijk ook gouden) voeten staan bloot in het gras. Duidelijk een man die van zijn voetstuk gekomen is. Dat voetstuk staat dan ook, prachtig gepolijst en vierkant, van zwarte natuursteen, een meter of wat verderop, met losse veters twee keurig afgewerkte schoenen, in hetzelfde metaal als het beeld. Werkelijk een verheugend geheel, dat het tot lang in de 21e eeuw zal uithouden (…).”
We waren het er onderling over eens dat dit beeld een reactie, of beter een vervolg, was op het mansgrote beeld van Gezelle bij het Memlincmuseum, onthuld in 1930 bij het eeuwfeest van Gezelles geboorte.
Zondagmiddag, de laatste dag van ons verblijf, bezochten we Roeselare. Geen van ons drieën was daar eerder geweest. Het ging ons vooral om een indruk van het seminarie, waar Gezelle leerling en leraar was geweest, en om de loop van de mandelbeeke vlak achter het seminarie. Hoe vaak moet Gezelle daar een bladje op het water gevolgd hebben, en bij het beluisteren van Beethovens septet in zich almaar hebben gehoord: “En ’t bladtje loech (=lachte) en lachen dei het water.”