Hij was de eerste en grootste tachtiger van de Nederlandse poëzie: de Belgische priester-dichter Guido Gezelle. Een kennismaking met een contemplatief genie.
Guido Gezelle werd geboren op 1 mei 1830. Hij was de zoon van de kwieke en praatgrage tuinier Pieter-Jan Gezelle en van de ietwat zwaarmoedige boerendochter Monica De Vrese uit Wingene.
Zijn aandacht richt zich soms volledig op wat hij ziet en hoort en smaakt
Gezelle werkte als priester-leraar te Roeselare (1854-1860) en was later kapelaan in de Sint-Walburgaparochie in Brugge (1865-1872). Met name zijn late levensjaren, het decennium voor zijn overlijden in 1899, waren in literair opzicht zeer vruchtbaar. Toen verschenen zijn twee grootste bundels: Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897). Heel onverwacht werd hij de eerste en grootste tachtiger van de Nederlandse poëzie.
In sommige van zijn gedichten klinkt Gezelle wel erg vroom. Zoals in het beroemde ‘Ego Flos’, waarin de dichter God vraagt hem, “nietig schepselken” te “gedogen”. Gelukkig was Gezelle meer dan de vrome denker, hij was ook een contemplatief genie! Zijn aandacht richt zich soms volledig op wat hij ziet en hoort en smaakt. De bloemen, de vogels en de vissen krijgen dan de volle aandacht van een bewonderend ziener. Zijn eigen gevoelens komen dan, anders dan in het uitgesproken ik-gedicht ‘Ego Flos’, niet rechtstreeks ter sprake. De dichter kijkt intens naar de realiteit buiten hem: dat heet contemplatie of aanschouwing. Wij lezen dit onder meer in de twee volgende gedichten.
o Wilde en onvervalste pracht
der blommen langs de watergracht!
Hoe geren zie ‘k u, aangedaan
zo ‘t God geliefde in ‘t water staan!
Geboren arg- en schuldeloos
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge; in de zonneschijn
al dat gij doet is blomme zijn!
Hoe stille is ‘t. ‘t En verwaait met al
geen blaadtje dat ons storen zal!
Na de wilde waterbloemen, kijken wij nu naar slome vissen in het aquarium:
ICHTHUS EIS AIEI
Diepend in zijn wandelkamers,
ligt de visch, die hand noch voet,
huid noch haar en heeft, noch veder,
maar die, argloos, op en neder,
weg en weder,
vakende, zijn vinnen doet.
Ogen heeft hij, blinkende, en die
staan gekeerd, ‘k en weet niet hoe,
gaat hij slapen, eet of drinkt hij,
wil hij boven zijn, of zinkt hij,
nooit en pinkt hij,
nooit en doet hij ogen toe.
Met den monde middagmalend,
eind en heeft hij noch begin,
maar hij muffelt, zonder staken,
met zijn muile, en met de vlaken
van zijn kaken
water uit en water in.
Wonder schepsel, zonder sprake,
woord en tonge en tale ontzeid,
zinnebeeld van ongeraakte,
nooit besproken, nooit bespraakte,
moedernaakte
schaamteloze onnozelheid.
Maar bloemen en vissen zijn niet de enige zinnebeelden van Gezelle. Hij is op een wonderbare wijze symboolgevoelig geweest. Dat lezen wij nog het duidelijkst in zijn mooi gedicht over de wierook. Hoe is het mogelijk dat zulk een grauwe en dorre korrel door het vuur getransformeerd wordt in blauwe hemelse walmen? Is dit niet de zin van verrijzenis?
WIEROOK
o Wierookgraan,
geronnen traan
van ceder- en van lorkenstammen,
gebedenbeeld,
waar ‘t vuur in speelt
en ‘t vonkelen van ‘s herten vlammen.
Geen gave van
fijn goud en kan
mijn hand den Heer, geen mirre bieden,
maar wierook zal,
en overal
en allen dag Hem dank bedieden.
o Wierookgraan,
in ‘t vuur gedaan,
en rokend uit mijns herten midden,
van aards en grauw
wordt hemels blauw:
ga, wierookgraan, den Heere aanbidden!
Paul Verdeyen SJ is jezuïet en kenner van de Vlaamse mystiek. Hij is emeritus-hoogleraar van het Ruusbroecgenootschap aan de Universiteit Antwerpen.