Joseph verliest zichzelf in het stuk land dat hij bezit. In Aan een onbekende God van John Steinbeck versmelten mens en natuur en verdwijnen grenzen.
In 1933 schreef de Amerikaan John Steinbeck (1902-1968) het boek ‘To a God Unknown’. Hij zou in de daaropvolgende jaren een wereldauteur worden door titels als ‘Of Mice and Men’, ‘The Grapes of Wrath’ en later ook nog ‘East of Eden’. Aan een onbekende God kwam onlangs uit in een herziene Nederlandse vertaling.
Aan een onbekende god begint met het schijnbaar onschuldige verlangen van Joseph Wayne om een eigen stuk land te bezitten. Hij heeft gehoord dat er in het westen land te vinden is en wil het ouderlijke huis in Vermont verlaten. Als een moderne Jakob verkrijgt hij daarvoor de zegen van zijn vader, de zegen die eigenlijk de oudste zoon toekomt.
De glooiingen en de begroeiing van de vallei verrukken hem, maken het gebied aantrekkelijk als een lichaam.
Het gebied dat voor Joseph bestemd lijkt, ligt in California, in de vallei met de betekenisvolle naam Nuestra Señora. Wanneer hij dat beloofde land betreedt, ontwaakt bij Joseph een verlangen naar een veel inniger manier om het te bezitten. ‘Terwijl hij voortreed werd Joseph door schroom bevangen, maar ook door ongeduld, als een jonge man die een afspraakje heeft met een wereldwijze, mooie vrouw. Hij werd half bedwelmd en overweldigd door het woud van Onze Lieve Vrouw.’
De glooiingen en de begroeiing van de vallei verrukken hem, maken het gebied aantrekkelijk als een lichaam. Maar het heeft ook een angstaanjagende kracht, waardoor onduidelijk wordt of het eigenlijk Joseph is die zijn stuk land in bezit komt nemen, dan wel het land dat bezit neemt van hem.
Als hij niet oppaste zou dit land in staat zijn hem helemaal in beslag te nemen.
Jospeh mijmert: ‘Als hij niet oppaste zou dit land in staat zijn hem helemaal in beslag te nemen. In een vage poging om de strijd met het land aan te binden dacht hij aan zijn vader, aan de rust en de vrede, de kracht en de eeuwige rechtvaardigheid van zijn vader. Dat was het slot van zijn gedachten, want hij voelde dat er geen verschil was. Zijn vader en dit land waren één.’
Joseph weet het zeker: zijn oude vader is van dit begrensde leven overgegaan naar een ander, om bij hem te zijn in de grote, zwijgende oude eik op zijn landerijen. In de symbiotische, bijna magische wereld die zich stilaan ontvouwt, wordt Josephs plaats als hoofdrolspeler steeds meer ingenomen door die boom.
Steinbeck, die goed vertrouwd is met de Bijbelse beelden, weet natuurlijk dat de mens is als een boom, en dat zijn bestaan afhangt van het water uit de hemel:
‘Gezegend is hij die op de Heer vertrouwt, en zich veilig weet bij Hem.
Hij is een boom aan een rivier, met wortels in het water.
Hij heeft geen last van de hitte, zijn bladeren blijven groen.
Een tijd van droogte deert hem niet, hij blijft vrucht dragen.’ (Jer 17,7-8)
Maar zoals de boom verliezen alle christelijk referenties in dit boek hun antropocentrisch karakter. Het onderscheid tussen de mens en de wereld vervaagt, en beide vergroeien tot een amorf heelal. Steinbeck schrijft over zijn roman: ‘Het verhaal is een parabel. Het is het verhaal van leven, groei en sterven. Elk personage staat voor een hele bevolkingsgroep, en de stenen, de bomen, de gespierde bergen zijn de wereld – niet de wereld los van de mens beschouwd, maar de wereld en de mens als een niet te beschrijven geheel, de mens en zijn omgeving.’
Hij verheft het tot de metafoor van een soort paradijselijk land waar alles herschapen wordt en in harmonie leeft met de nieuwe Adam.
De personages uit de roman krijgen geen diep uitgewerkte karaktertekening. Ze zijn immers enkel schijnbaar de handelende personen van het verhaal. In werkelijkheid worden ze voortgestuwd door de onvermijdelijke gebeurtenissen en door de steeds groeiende versmelting van mens en natuur, tot de grens verdwijnt.
Zo heeft Steinbeck het verhaal ook geografisch gesitueerd in een herkenbare omgeving – zijn geboortestreek, nabij Salinas in California –, maar uit de aanpassingen die hij doet, blijkt dat het hem evenmin om het gebied zelf te doen is. Hij verheft het tot de metafoor van een soort paradijselijk land waar alles herschapen wordt en in harmonie leeft met de nieuwe Adam. Dit zijn de vette jaren: het land is vruchtbaar en de mensen en de dieren worden talrijk. Maar zal Joseph – zoals die onderkoning van Egypte – ook weten wat hij in de magere jaren moet doen?
Als lezer stel je je voortdurend de vraag of Joseph werkelijk de gezegende boom is uit Jeremia, of veeleer die andere:
‘Vervloekt is hij die op mensen vertrouwt,
die steunt op een schepsel en zich afkeert van de Heer.
Hij is een kale struik in de steppe; nooit krijgt hij regen.
Hij staat op dorre woestijngrond in een onvruchtbaar, verlaten gebied.’ (Jer 17,5-6)
Ja, alles hangt af van de regen. En dat beseft Joseph ook.