Stijn Demaré leest ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ door Willem Jan Otten en Paul van Dongen. Wat ontdekt hij over de menswording van Jezus?
De menswording van Jezus wordt door Willem Jan Otten en Paul van Dongen drieëndertig maal vakkundig in scène gezet. Zoekend en tastend wordt wankelmoedig een antwoord geformuleerd op Jezus’ vraag: “Wie zeggen de mensen dat Ik ben?” Met poëzie, filmscènes, literatuurfragmenten en taferelen uit het alledaagse leven die allen ten diepste raken aan ons eigen menszijn, schetst Willem Jan Otten beelden, woorden, gezichten en objecten die ons in contact brengen met het Christusmysterie.
De eerste scene zet meteen ook de toon. Het gedicht ‘Een doodgewone regenboog’ van Les Murray doet het alledaagse leven even stilstaan: een man huilt ongegeneerd midden op straat. Tot verbazing en ontzag van de omstanders die stoppen om te kijken wat er gebeurt. Een diepmenselijk verlangen wordt gewekt: net zoals een kind uitkijkt naar een regenboog, zo hunkeren veel mensen naar de gave van tranen en deze man gaat ons hierin voor: hij huilt ook voor ons. In het gedicht volgen sommige mensen hem na en laten vertroostend hun eigen tranen de vrije loop…
Door de verschillende perspectieven nodigt het boek uit tot verstilling en het opnieuw voeling krijgen met alle thema’s die onze eigen menswording karakteriseren. Het helpt ons bewust te worden dat Jezus als Zoon van God ons menszijn ten diepste en volmaakt gerealiseerd en geaffirmeerd heeft. Jezus wordt getoond als een metgezel die ons helpt vanuit een universum van liefde te leren omgaan met de kwetsbaarheid van het bestaan: leven, dood, vertwijfeling, ziekte, eenzaamheid, strijd… Dit beknopte christologisch raamwerk van het boek wordt gaandeweg gestaafd met korte citaten van onder andere theoloog Romano Guardini en schrijver Shusako Endo.
Het boek biedt een eerlijk en authentiek antwoord op oprechte levensvragen
Het boek biedt geen uitgekiende en stevig onderbouwde christologie. Wel een eerlijk en authentiek antwoord vanuit de levensvragen waarmee de regisseurs, dichters, kunstenaars, schrijvers zelf worstelen. Zo komt Jezus heel subtiel aanwezig, wit op zwart, bij de blinde denker John Hull die door diepe blindheid elk beeld verloor: Jezus geneest er via milde zelfaanvaarding. In het gedicht van de zestigjarige en kinderloze Denise Levertov krijgt de door Jezus vervloekte, onvruchtbare olijfboom een wederwoord.
De illustratieve gouaches van Paul van Dongen zijn verweven door het boek en vullen Willem Jan Ottens poging om ‘het niet te begrijpen’ goed aan. Zo is er de prachtige tekening van de gerimpelde, samengevouwen handen van de bejaarde Simeon die als het ware bijeengehouden worden door Jezus’ kleine kinderhandjes. Ook beklijft het beeld van Jezus die Dostojewski’s Groot-Inquisiteur een kus op de mond drukt.
Sjeesje? Waar ben je Sjeesje?
In tijden waarin God door de mens werd doodverklaard, laat dit boek de Zoon toch telkens opnieuw herrijzen. Niet met een onto-theologisch begrippenarsenaal maar door scenes die het menselijke bestaan tot in de kern raken: dat is de plek waar Jezus ons tegemoet treedt. Vanuit die kern wordt ook een stamelend antwoord geformuleerd op Jezus’ vraag: ‘Wie zeg jij dat ik ben?’ Het boek heeft mij in die zin ook diep geraakt.
Niet alleen literatuur, poëzie, film en kunst maar ook het alledaagse leven kan ons hiertoe inspireren. In een vertederende passage beschrijft Willem Jan Otten hoe zijn kleindochter stiekem in de fruitmand op zoek ging naar poppetje Jezus dat daar in afwachting van Kerstmis lag te rijpen. ‘Sjeesje? Waar ben je, Sjeesje?’