
Thoms Sicking woont nu zestig jaar in Libanon als jezuïet. Ook al waren afgelopen jaren een diep dal op economisch en politiek vlak, hij durft op het ogenblik weer wat positiever naar de toekomst van het land te kijken. Waarom?
Eerst een schets hoe afgelopen jaren waren. Economisch was er een enorme waardevermindering van het Libanese pond. Lang geleden was dat iets minder dan een gulden waard; op het moment worden er bankbiljetten gedrukt met een waarde van 10.000.000 pond. Een enorme inflatie die veel Libanezen tot de grens van de armoede heeft gebracht. Dat zie ik op straat, wanneer ik ons jezuïetenhuis verlaat. De laatste tijd is dat beeld nog verscherpt door de vluchtelingen uit Zuid-Libanon, verdreven door de agressie en de verwoesting door het Israëlische leger.
De vorige president weigerde aan het eind van zijn mandaat de door de premier gepresenteerde regering te bevestigen
Ook politiek waren het zware jaren: twee jaar lang misten we een president en een werkende regering. De president moet een christen zijn, uit de maronitische gemeenschap. De vorige president weigerde aan het eind van zijn mandaat de door de premier gepresenteerde regering te bevestigen. Er was dus enkel een regering die de lopende zaken kon behartigen en een parlement waarin de verschillende partijen het steeds niet eens konden worden over een kandidaat voor het presidentschap. Daarnaast had ook Hezbollah, een sterke gewapende macht, gesteund door Iran, een verlammende functie binnen het politiek bestel.
Dat Israël nu Hezbollah grotendeels ontwapend heeft, heeft zeker bijgedragen tot de nieuwe politieke stabiliteit die nu ontstaat. Er is een zeer actieve president, een sterke premier en een functionerend kabinet.
Het geeft hoop op toekomst voor het zo ontwrichte land, hopelijk ook economisch.
Zelf leef ik nu al zestig jaar in dit prachtige land. Ik heb hier alles meegemaakt, de periode van rijkdom en luxe, maar ook de oorlogen en bezettingen, de toevloed van vluchtelingen en de groeiende armoede. En met die complexe ervaringen voel ik me meer Libanees dan Nederlander. Al vijftig jaar ben ik verbonden met “ onze” universiteit, de Université Saint Joseph, waar ik – nog steeds – werk als godsdienstsocioloog.
Dit jaar is een feestjaar voor de universiteit – te midden van alle problemen : ze bestaat 150 jaar. Vanuit een klein begin, gesticht door Franse (en Italiaanse) jezuïeten , is ze uitgegroeid tot een complex geheel van faculteiten en centra. Inmiddels telt ze bijna 12.000 studenten en heeft ze de oorspronkelijke Franstalige opzet aangevuld met Engels en Arabisch.
Inhoudelijk is er een brede steun voor het behoud van het Ignatiaanse erfgoed
Ze is een brede universiteit met alle disciplines, met inbegrip van de technische, landbouwkundige en medische. Alleen geen theologische faculteit. Die was er wel, maar omdat er (volgens de vergadering van alle katholieke kerken in Libanon) te veel katholieke theologische faculteiten in Libanon waren, werd er gestreefd naar een fusie tot één enkele faculteit, die werd toevertrouwd aan de Libanese monniken. Onze docenten vertrokken daarheen en ook ik ging daar college geven. Vanaf dat moment doceerde ik daar en tegelijk in onze eigen Faculteit voor Religieuze Wetenschappen, die we toen binnen de universiteit hebben opgericht. Daar werk ik nog steeds, ondanks mijn gevorderde leeftijd.
Het feest van dit jaar heeft ook aanleiding gegeven tot een bezinning op het karakter als jezuïeten-universiteit, van belang nu het aantal jezuïeten werkzaam in de universiteit aanzienlijk is gereduceerd, in feite tot minder dan tien.
Formeel juridisch is de invloed van de Sociëteit op de universiteit erg klein, maar inhoudelijk is er een brede steun voor het behoud van het Ignatiaanse erfgoed. Dat bleek ook bij de plechtige eucharistieviering bij de opening van het jubileumfeest, waar de preek van de Generale Overste van de jezuïeten met applaus werd ontvangen.
Onder de Nederlandse jezuïeten die in de tweede helft van de vorige eeuw, op verzoek van het bestuur van de orde, naar het Nabije Oosten kwamen om de Franse medebroeders te vervangen, waren er enkelen die hun plek vonden binnen de universiteit, zowel in de technische, de medische, de sociaalwetenschappelijke en de letterenfaculteit. Onder hen was ook de latere algemene overste van de jezuïeten, Peter-Hans Kolvenbach. Een groter aantal van hen voelde zich aangetrokken tot het pastoraat, onder meer door het geven van retraites en het parochiewerk, vooral in de armere wijken en onder vluchtelingen. Natuurlijk kwamen ze ook terecht in managementfuncties, zoals het runnen van de drukkerij/uitgeverij of de zorg voor onze boerderij en de oprichting daar van een kaasfabriek.
Wat mij persoonlijk erg getroffen heeft waren de situaties waarin pastorale zorg vanuit de inspiratie verbonden werd met een sterk sociaal engagement. Dat laatste heb ik heel sterk gezien bij Nico Kluiters, die ik – als vice-postulator voor het proces dat kan leiden tot een zaligverklaring – steeds meer ben gaan waarderen.
Misschien kun je wel zeggen, dat onder de Nederlandse jezuïeten in Libanon Nico en ik twee uitersten waren op de schaal van activiteiten: ikzelf in het intellectuele apostolaat van de universiteit, Nico als toonbeeld van het sociale engagement, gevoed door zijn diep beleefde pastorale zorg.