In de zomerserie kiezen redactieleden een gedicht dat hen raakte en vertellen ze waarom. Jan Peters deelt een gedicht van Samîh al-Qâsim: een gesprek tussen de dichter, wonend in Israël, en Palestijnen in een vluchtelingenkamp elders.
Onze vrienden van over de grens
verwachten ons in angst en beven.
Ze spreiden hun armen om ons te omhelzen,
onze geur op te snuiven.
Hun hart bonkt, dat het barst van pijn,
scheurt woordeloos uiteen.
Verward ligt in hun ogen, hangt
aarzelend op hun lippen
de vraag naar het land der vaderen,
verdrinkt in tranen van pijn
en schaamte
en spijt.
Onze vrienden… over de grens
snakken naar een korrel van hun koren,
naar een druppel van hun olie… vragen:
Hoe staat het met ons huis?
Hoe ligt de grond erbij?
Zal ze ons terugkennen wanneer we wederkeren?
Wee ons!
Resten van een verstrooid en vluchtend volk!
Wee ons, die in horigheid leven!
Zal er een dag van terugkeer zijn?
Tijdens mijn werk op de Nijmeegse universiteit vertelde een collega van me, Ed de Moor, over zijn passie voor de actuele Palestijnse poëzie. Door hem aangespoord ben ik die ook gaan lezen, vooral de maatschappelijk georiënteerde gedichten, die spraken over de heimwee naar het eigen moederland, het leven als vluchteling, de onverwoestbare hoop op terugkeer. De latere opstanden en oorlogen hebben ook een grote invloed gehad op deze poëzie, tot nog heel recent bijvoorbeeld een gedicht over de oorlog in Gaza.
De keuze was moeilijk: veel gedichten waren te lang of te expliciet politiek.
Het gedicht dat ik heb gekozen is van Samîh al-Qâsim. Hij woonde in Galilea en heeft als jongen de Nakba, de vlucht en verdrijving van Palestijnen in 1948, meegemaakt. Zijn familie bleef in Israël, waarschijnlijk ook omdat zij behoorde tot de Druzen, een kleinere religieuze gemeenschap in het Nabije Oosten, die in Israël een speciale positie heeft gekregen. Door zijn weigering om het leger in te gaan (Druzen hebben dienstplicht, Palestijnen zijn niet welkom in het Israëlische leger) en door zijn latere journalistieke en politieke stellingname heeft hij enkele jaren in de gevangenis doorgebracht. Maar hij is in Israël blijven wonen: “uit liefde voor mijn vaderland”.
In het bovenstaande gedicht beschrijft hij een gesprek tussen hemzelf, wonend in Israël, en Palestijnen in een vluchtelingenkamp elders.
De heimwee naar het verloren vaderland en de hoop ooit terug te keren is diep ingeworteld bij veel Palestijnse families, die nog steeds de sleutel bewaren van het huis dat ze bij hun vertrek hebben moeten achterlaten.
Een schrijnend symbool van hun verdrijving en hun hoop op terugkeer.
Onze vrienden van over de grens
verwachten ons in angst en beven.
Ze spreiden hun armen om ons te omhelzen,
onze geur op te snuiven.
Hun hart bonkt, dat het barst van pijn,
scheurt woordeloos uiteen.
Verward ligt in hun ogen, hangt
aarzelend op hun lippen
de vraag naar het land der vaderen,
verdrinkt in tranen van pijn
en schaamte
en spijt.
Onze vrienden … over de grens
snakken naar een korrel van hun koren,
naar een druppel van hun olie…. vragen:
Hoe staat het met ons huis?
Hoe ligt de grond erbij?
Zal ze ons terugkennen wanneer we wederkeren?
Wee ons!
Resten van een verstrooid en vluchtend volk!
Wee ons, die in horigheid leven!
Zal er een dag van terugkeer zijn?
Samîh al-Qâsim (1939-2014)
Uit: Mijn bedroefde stad, Palestijnse gedichten.
Vertaling en bezorging Ed en Wam de Moor. De Arbeiderspers 2003.
Foto door Ahmed Abu Hameeda via Unsplash