Guido Dierickx is niet bijster optimistisch. Hij analyseert wat allemaal komt kijken bij een goede invulling van het vak levensbeschouwing.
Ja, er is een leervak nodig om de levensbeschouwelijke geletterdheid van onze jongeren op een hoger peil te brengen. Dat is nodig omdat ongeletterdheid het risico inhoudt van manipulatie door onwelwillende (openlijke of onderhuidse) propaganda. Maar biedt een vak ‘levensbeschouwing’ een oplossing voor dit probleem en is het in de praktijk mogelijk? Een aantal opiniemakers geven op deze vraag een optimistisch antwoord. Terecht?
Het lesmateriaal van zo’n leervak dient een beschrijving en daarna een vergelijking te bieden van de wezenlijke kenmerken van religieuze en niet-religieuze levensbeschouwingen. Geen gemakkelijk opdracht, vooral als men niet enkel de hoofdvarianten van het christendom en van de islam op het oog heeft, maar ook van het hindoeïsme en het boeddhisme (en van het atheïsme).
In het eerste geval dreigen de lessen saai, in het tweede geval ongeloofwaardig te worden
En dat terwijl het aantal lesuren beperkt is, de leerstof niet te omvangrijk mag worden en van de leraren niet al te veel deskundigheid mag gevraagd worden. Bovendien hoort een goede beschrijving de levensbeschouwingen vergelijkbaar te maken dankzij een theoretisch kader waarin de religies, met hun spiritualiteit, denkbeelden, rituelen en gemeenschapsvorming, tegenover elkaar geplaatst kunnen worden. Maar dat is veel gevraagd. Over zo’n theoretisch kader bestaat immers geen consensus.
Wat zijn de risico’s van een beschrijving van (religieuze) levensbeschouwingen? Allereerst dat die veel wetenswaardigheidjes zou bieden maar geen antwoord op de vragen die bij de leerlingen leven. Antwoorden op vragen die niet gesteld worden is al even erg als niet antwoorden op vragen die wel gesteld worden.
In het eerste geval dreigen de lessen saai, in het tweede geval ongeloofwaardig te worden. Vragen en antwoorden horen op elkaar afgestemd te worden. Actueel zijn bijvoorbeeld de vragen, bij het publiek en ook bij vele leerlingen, naar het celibaat van de priesters, naar het organisatiepatroon van religies, naar het statuut van heilige boeken, naar de relatie tussen geloof en wetenschap, naar de verhouding tussen Kerk en Staat, enzovoort. Die vragen worden in verschillende religies verschillend beantwoord. Het is goed dat te constateren. Maar die constatatie roept uiteraard vragen op, vragen waarop de leraar moet ingaan. Op de beschrijving van de gelijkenissen en vooral van de verschillen moet een verklaring volgen, een verklaring die niet beperkt mag blijven tot conventionele, moraliserende wijsheden.
De verschillen tussen religies kunnen enkel betekenisvol blijken waar ze niet toevallig tot stand zijn gekomen, maar afgeleid blijken van een religieuze traditie. De katholieken hebben zeven sacramenten en de protestanten slechts twee. Ja, maar waarom is dat zo? De ons vertrouwde religies worden geconfronteerd met het vraagstuk van de theodicee: kan een almachtige God rechtvaardig heten als Hij het onverdiende lijden van de mensen toelaat? Daarop geven zij verschillende antwoorden. Ja, maar waarom geven zij die?
Een vluchtige behandeling wordt al gauw een karikaturale behandeling
Wezenlijke uitgangspunten van de religies mogen dus niet schraal behandeld worden. Er moet ingegaan worden op de spiritualiteit van de religies, op hun opvattingen over gemeenschapsvorming, op de antwoorden die zij menen te mogen geven op de grote levensvragen (het lijden, het kwaad, de zinloosheid). Vooral dit laatste is cruciaal. Want is dat niet wat op de eerste plaats wordt verwacht van een religieuze levensbeschouwing: een zingeving en een motivering om van te leven?
Zonder afstemming van de antwoorden op de expliciete en impliciete vragen, zal het volgen van het vak levensbeschouwing enkel uitlopen op oppervlakkigheden en dientengevolge op twijfel en verwarring. Er zijn onderwerpen die men nu eenmaal niet kan aanraken zonder ze zorgvuldig uit te werken.
Een voorbeeld? De zaak Galilei. Een vluchtige behandeling wordt al gauw een karikaturale behandeling. De moeilijkheid is natuurlijk dat meerdere episodes in de kerkgeschiedenis een diepgaande analyse vereisen. Neem de episodes van de kruistochten, van de Inquisitie, van de dertigjarige ‘godsdienstoorlog’, van de kolonisatie.
Aan de docent om uit te maken welke dossiers in zijn culturele omgeving meer belang hebben. Maar in ieder geval moeten sommige meer zorgvuldig bekeken te worden. Dan zullen de leerlingen meer begrip leren opbrengen voor de motivering van de ten tonele gevoerde personages. En dan zal het betoog van de leerkracht minder gemakkelijk verdacht worden van tendentieuze suggesties.
Er zijn auteurs die beweren enkel te putten uit de objectieve verworvenheden van de religiewetenschappen. Geloof hen niet te vlug. Dat is immers gemakkelijker gezegd dan gedaan.