Het woord “God” gebruiken in politieke kwesties: Democraten moeten er doorgaans niets (meer) van hebben terwijl Republikeinen niet anders lijken te willen. “De politieke breuklijn valt steeds meer samen met de religieuze”, schrijft Guido Dierickx.
Wie in het zuiden van de Verenigde Staten op zondagmorgen naar de radio wil luisteren ontkomt er niet aan. Uit zowat alle kanalen klinken stemmen die de Goddelijke of althans de Bijbelse boodschap willen verkondigen. Zullen wij die Amerikanen hun vrijheid van religieus spreken benijden? Zullen wij hun politieke leiders tot voorbeeld nemen die zo vaak het god-woord in de mond nemen? Of zal bij ons al snel een gevoel van oververzadiging opkomen? Omdat, zo menen wij, het woord “God” slechts spaarzaam en niet zonder huivering mag uitgesproken worden. Zodat ook de joodse Bijbel dat woord vermijdt en vervangt door voorzichtige omschrijvingen. Maar is onze terughoudendheid toe te schrijven aan schroom of aan verlegenheid?
Het gevoel van oververzadiging met het god-woord wint ook veld in de Verenigde Staten. Onderzoekers merken een forse toename van mensen, vooral van jongeren, die zich niet langer willen bekennen tot een geloofsgemeenschap. In enquêtes identificeren die zich als “nones”, als niet-leden van een religieuze confessie. Waar komt die toename vandaan?
Een levensbeschouwelijke “backlash” bij mensen die het gehad hebben met het luidruchtige praten over God
Allicht spelen ook daar thans factoren die al langer in onze streken werkzaam waren en die bij ons tot een hoge graad van ontkerkelijking hebben geleid. Zoals daar zijn het hedonisme van een welvarende samenleving en het vertrouwen in het louter wetenschappelijke denken. Maar tevens rijst het vermoeden dat er sprake moet zijn van een levensbeschouwelijke “backlash” bij mensen die het gehad hebben met het luidruchtige praten over God en over het Bijbelse woord van God. Die mensen vertonen de neiging zich af te keren van alle kerkgemeenschappen en zelfs van alle religie.
Wellicht is het blameren van religieuze boodschappers met een fundamentalistisch accent niet veel meer dan een voorwendsel ten gerieve van randleden van een kerkgemeenschap. Immers, waarom zich afwenden van alle kerkgemeenschappen wanneer ze zich zouden kunnen wenden tot een kerkgemeenschap waar een meer sobere religieuze taal in voege is: tot “mainline protestants” (presbyterianen, methodisten, episcopalen, enzovoort) of tot de katholieken?
Verder onderzoek over die backlash heeft ontdekt dat vooral kerkleden die aanleunen bij de democratische partij geneigd zijn tot het opzeggen van alle religieuze lidmaatschappen. Bij kerkleden die aanleunen bij de republikeinen doet dit verschijnsel zich veel minder voor. Daaruit mag men afleiden dat luidruchtige religieuze stemmen door kerkelijke randleden in de regel gepercipieerd worden als komend uit de republikeinse hoek. De religieuze stem is dikwijls ook een republikeinse stem. De ‘democratische’ afkeer van dergelijke stem is te betreuren maar begrijpelijk. Het is moeilijk dialogeren met politieke tegenstanders die hun argumentatie vormgeven in Bijbelse citaten. Vele democraten wensen een meer doorgedreven scheiding tussen Kerk en Staat, tussen religieuze en politieke taal. Niet zonder goede reden.
Nog meer te betreuren zijn de gevolgen van die vermenging van religie en partijpolitiek. Nu een aanzienlijk deel van de democratische aanhang zich afkeert van de religieuze confessies neemt het gewicht van de seculiere vleugel van hun partij toe. Enkele van hun vooraanstaande leiders plegen thans het religieuze taalgebruik volledig te vermijden, wat toch wel opvallend is in de VS. En bovendien voelen zij zich vrij om in levensbeschouwelijk geladen kwesties, zoals abortus, heel seculiere standpunten in te nemen.
De breuklijn is haast niet meer te overbruggen, ook niet waar samenwerking wenselijk zou zijn.
Dat roept bij de republikeinen dan weer een tegenreactie op. Aangezien die partij steeds meer aanhangers van radicale religieuze confessies kan aantrekken, hoeft zij niet meer te dingen naar de gunst van meer seculiere Amerikanen en kan zij ook meer ‘religievriendelijke’ standpunten innemen, bijvoorbeeld ten gunste van confessionele scholen en hospitalen. Zodoende is er een zichzelf versterkende polarisatie gegroeid tussen republikeinen die zich “religieus” menen te mogen noemen en democraten die dikwijls, terecht of ten onrechte, doorgaan voor seculier. De politieke breuklijn valt veel meer dan vroeger samen met de religieuze. Zij is haast niet meer te overbruggen, ook niet waar samenwerking wenselijk zou zijn. Voor de samenleving in de VS is dat geen gezonde toestand. En voor het democratische bestel in de VS nog minder. Immers, een democratie leeft van de hoop conflicten tot een oplossing te kunnen brengen door dialoog.