Hebben arme mensen, zoals vaak wordt aangenomen, meer behoefte aan religie dan rijke mensen? Onderzoek laat zien dat het niet zo simpel ligt.
Volgens de conventionele wijsheid gaat de groei van de economische welvaart samen met het afnemen van het religieuze denken en doen. De cijfers zijn duidelijk: in arme landen zitten de kerken vol en in onze rijke landen zijn ze bijna leeg. De cijfers zijn even duidelijk als landen zich ontwikkelen van arm naar rijk. Vroeger waren onze streken relatief arm maar het niveau van de religieuze praktijk lag hoog en religieuze denkbeelden en waarden van onze religieuze cultuur werden vrij algemeen gehuldigd. Nu zijn wij veel rijker en zowel praktijk als cultuur zijn sterk verzwakt. Dit verband tussen welvaart enerzijds en kerkelijke praktijk en religieuze cultuur anderzijds kunnen we niet te ontkennen. Maar hoe kunnen we het verklaren?
De meest courante verklaring luidt dat arme mensen meer behoefte hebben aan God. Zij moeten immers leven in vrees voor honger, ziekte en geweld. Hun troost kunnen zij enkel zoeken bij God. Naarmate de welvaart stijgt en het leven minder uitzichtloos wordt, daalt de behoefte aan dergelijke ‘bovennatuurlijke troost’, aan de religieuze cultuur met haar denkbeelden en gevoeligheden.
Een rijke samenleving zet de individuen onder druk om hun religieuze praktijk terug te schroeven
Na de verzwakking van de religieuze cultuur volgt onvermijdelijk een daling van de religieuze praktijk: minder kerkbezoek, minder ‘kerkelijkheid’. Deze stelling wordt onderschreven door de aanhangers van de Verlichting die de daling van de kerkelijkheid graag zien als een gevolg van wat zij de rationalisering van de menselijke geest noemen.
Deze denkwijze werd echter al vroeger betwijfeld door een aantal godsdienstsociologen. Die ontkenden niet dat er een verband bestaat tussen welvaart en religiositeit, maar wezen toch op enkele weerbarstige feiten. Bijvoorbeeld: waarom zijn in de welvarende landen de rijkere individuen niet minder maar meer religieus dan de armere?
In een artikel in het toonaangevende Journal for the Scientific Study of Religion pleit één van die critici, professor Jochen Hirschle van de universiteit van Innsbrück, voor een andere verklaring. Een rijke samenleving zet de individuen onder druk om hun religieuze praktijk terug te schroeven. Pas daarna, zo is de pointe van zijn betoog, begint de religieuze cultuur te verzwakken, niet als oorzaak maar als gevolg van de afgenomen praktijk. Dat kan men met enige voorzichtigheid opmaken uit een statistische analyse van cijfers uit dertien Europese landen in de periode tussen 1970 en 2009. De gegevens waarover hij beschikt zijn niet de ideale, maar toch de best mogelijke.
De auteur preciseert zijn verklaring. Hij meent te mogen aannemen dat het in de eerste plaats een kwestie van tijdsbesteding is. Naarmate de economische welvaart toeneemt biedt de samenleving aan de individuen mogelijkheden waarvoor vroeger enkel de kerkgemeenschap placht te zorgen: gemeenschapsvorming, sociale bijstand, recreatie. De individuen hebben ook meer geld om op die aanbiedingen in te gaan. Bijgevolg krijgen zij een steeds drukkere agenda en houden ze voor de tijdrovende kerkelijke praktijk nog weinig tijd over.
Religieus denken en voelen kan zich niet lang handhaven zonder het draagvlak van een kerkgemeenschap
In een arme stad van zwart Afrika is de kerkelijke viering op zondag zowat het enige dat er te doen is. Ook hebben daar de meeste mensen geen wagen om een uitstapje te doen. Zij kunnen hun kinderen niet naar de sportclub of naar de balletschool brengen. Zij kunnen niet gaan winkelen in het winkelcentrum. In onze rijke streken kunnen wij dat wel. Wij hebben de tijd en het geld om in te gaan op het veelzijdige aanbod van profane instanties. Met dat profane aanbod moet het kerkelijke aanbod in competitie treden. Het wordt dan ook een zwakker aanbod dan voorheen. Een lagere praktijk is daarom in onze rijke samenleving normaal te noemen.
In een eerste fase blijft de religieuze cultuur ondertussen min of meer constant. De individuen voelen zich nog even gelovig als voorheen. Alleen hebben zij nu ‘minder tijd’ om naar de kerk te gaan. Daarom noemen velen zich nog wel gelovig, maar niet meer kerkelijk. Dan komt de tweede fase. Het religieuze denken en voelen kan zich niet lang handhaven buiten een sociaal netwerk van medegelovigen, zonder het draagvlak dat wij een kerkgemeenschap noemen. Er zijn mensen die beweren dat zij hun religieuze cultuur op hun eentje op peil houden. Ten onrechte. Wie zijn levensbeschouwelijke cultuur niet meer haalt uit kerkelijke bronnen, zal gaan putten uit ‘wereldse’ bronnen die qua religieuze cultuur droog staan. Die onkerkelijken zullen er na verloop van tijd nog slechts enkele oppervlakkige en onsamenhangende denkbeelden op na houden, zelfs vatbaar worden voor het moderne bijgeloof. En zij zullen houdingen overnemen van het courante hedonisme en individualisme. Dat is althans de tendens, zo leren we uit ander onderzoek.