Guido Dierickx leest het boek Neanderthal Religion? van Thomas Hughson. Hoe was de religieuze ervaring van onze vroege voorouders? En kunnen wij daarvan nog wat leren?
Loont het de moeite op zoek gaan naar de allerprilste aanvang van het verschijnsel “religie” in onze mensenwereld, bij de Neanderthalers? Sommige onderzoekers beweren dat daar niets te vinden is. De neanderthalers waren volgens hen nog niet in staat tot religieuze ervaring, hoe elementair ook, omdat hun hersenen nog niet voldoende ontwikkeld waren. Maar anderen zijn het daarmee niet eens en verwijzen daarbij naar archeologische vondsten. Een recent boek van een Amerikaanse theoloog met een grote belangstelling voor archeologie (Thomas Hughson, Neanderthal Religion? Pickwick Publications, 2024) verwijst naar vier sporen van neanderthalse religiositeit. De gegevens ter zake zijn uiteraard schaars maar ze worden telkens weer ontdekt op verschillende vindplaatsen.
De neanderthalers lijken een soort cultus gewijd te hebben aan de holenbeer, wat merkbaar is aan hun zorgvuldig omgaan met de bewerkte schedels van dit imponerende dier. Ze hadden kennelijk ook de gewoonte om (sommige van) hun overledenen met enige eerbied te begraven. Zij droegen ook zorg voor hun lichamelijk gehandicapte stamgenoten. En zij gingen soms over tot kannibalisme zonder daartoe gedreven te zijn door honger of door vijandschap. De auteur neemt aan dat deze archeologische bevindingen een uitdrukking zijn van een religieuze gevoeligheid die als groep beleefd werd. Hoe kunnen wij ons die “religie” dan voorstellen? En kunnen wij, leden van het genus homo sapiens, daaruit iets leren?
De religie van neanderthalers ontsprong uit de ervaring het leven dat bij hen verwondering en eerbied wekte
Hughson meent dat de religie van de neanderthalers ontsprong uit de ervaring van het leven dat bij hen verwondering en eerbied wekte. Op hun manier hadden zij een aanvoelen van het “mysterium fascinosum et tremendum” (een mysterie zowel vreeswekkend als fascinerend), in de termen van Rudolf Otto. Die ervaring kwam bij hen op bij de ontmoeting met mensen, met dieren, met allerlei levende wezens. Vandaar hun cultus van de holenbeer, een bijzonder machtige vorm van leven waarmee zij vaak te maken kregen. Vandaar hun eerbied voor (sommige) medemensen uit hun eigen kring. Kannibalisme vinden wij een extreme vorm van ontheiliging van de medemens, maar voor hen was het wellicht een poging om zich de levenskracht van medemensen toe te eigenen.
Als deze schets van de religiositeit van de neanderthalers betrouwbaar is, staat die niet ver van wat wij smalend afdoen als primitief animisme, een religiositeit die, gelukkig maar, al lang voorbijgestreefd is. Maar hier vraagt de theoloog bedenktijd. Is het wijs deze primitieve religie als waardeloos te beschouwen? Is het animisme niet meer dan een intellectuele vergissing van wilde mensen? Is het juist de geopenbaarde religie van Abraham, Mozes en Jezus als de enige waardevolle te aanvaarden? Wat de mensheid in de loop van vele eeuwen als levensbeschouwing heeft ontwikkeld, is daarvan niets te onthouden, niets te bewaren?
De vroegere religies huldigden een kosmisch wereldbeeld met vele geesten en vele goden
Als dat inderdaad de vroegste bewustwording was van de goddelijke aanwezigheid, als het ware de vroegste openbaring, dan staat die in sterk contrast met de openbaring zoals wij, erfgenamen van de Abrahamitische religies, die opvatten. Wij geloven op de eerste plaats in “speciale openbaringen” die op bepaalde ogenblikken gericht werden tot bepaalde mensen. Daardoor leerden wij het goddelijke ontmoeten als een transcendente werkelijkheid en afstand nemen van de ons omringende kosmische en maatschappelijke werkelijkheid. Onze religie is antropocentrisch en wij sacraliseren de mens als plaats bij uitstek van de goddelijke aanwezigheid en openbaring. Terwijl de vroegere religies een kosmisch wereldbeeld huldigden met vele geesten en vele goden (die wij nu desacraliseren als “afgoden”).
Onze uitzuivering van het godsbeeld heeft ons het monotheïsme nagelaten en een innige verhouding tot een transcendente maar ook liefhebbende God. Dit godsbeeld houdt echter een risico in. Wij geloven al te snel in een schepping die zich ooit in het verleden zou voorgedaan hebben en die wij als voltooid mogen zien. Wij gewagen al te snel van “speciale openbaringen” alsof die niet voorbereid werden en ingebed zijn in een meer algemene, voortdurende openbaring. Wij sacraliseren de mens alsof die heer en meester zou zijn van de schepping rondom ons en niet de rentmeester. Onze vroege voorouders hadden meer gevoel voor de immanentie van de goddelijke aanwezigheid en dientengevolge meer eerbied voor het niet-menselijke leven. Van hen kunnen wij nog iets leren, zo betoogt onze Amerikaanse theoloog.
Hoe zouden wij met hen geen diep medelijden hebben?
Dit boek roept vele vragen op. De neanderthalers wisten zich te situeren in de kosmos die hen omringde. Maar hoe was hun visie op de geschiedenis? Hadden zij enige hoop op een beter, op een meer zinvol leven? Hadden zij een vermoeden van een geschiedenis die op een heilsgeschiedenis zou lijken? Op die vraag zullen wij van hen geen antwoord kunnen vernemen. Maar misschien vernemen wij op dit punt iets meer van de animisten die volgens de auteur hun culturele verwanten zouden zijn. Deze vraag kunnen wij niet uit de weg gaan. Zij raakt aan “de tragiek van de voorlopers”, de tragiek van mensen die te vroeg geboren zijn, die uitkeken naar het heil maar het niet mochten beleven. Hoe zouden wij met hen geen diep medelijden hebben? Dat is de eindindruk die dit boek achterlaat.