Twee konijntjes huppen door de kloostertuin. Veilig, genietend van de rust. Een rust van het soort: echt hier en nu te zijn. Iets wat wij nooit zullen bereiken.
In de wijde omtrek waren er veel konijnen. Ze waren zoals konijnen plegen te zijn. Schichtig want heel bewust van de aanwezigheid van hun vele natuurlijke vijanden. Als je voorbijkwam, kon je enkel hun witte staartje zien opwippen terwijl ze haastig wegdoken in de dichte struiken.
Maar zo niet de twee konijnen in onze tuin. Die kwamen daar ’s namiddags prinsheerlijk zonnen op het grasveldje. Ze waren niet geneigd weg te vluchten, zelfs niet als ik voorzichtig langs hen heenliep. Ze knabbelden niet eens aan ons gras. Eigenlijk deden ze helemaal niets, ze roerden niet, ze ademden nauwelijks. Ze genoten van de rust in onze tuin, een rust die hun elders niet werd gegund.
Hoe anders waren zij daar, door een dik begroeide aarden wal beschermd tegen de gevaarlijke wereld daarbuiten. Heerlijk was het te denken dat wij hun die rust konden gunnen. Hun rust leek op de rust die gasten komen zoeken in een kloostertuin. In de hortus conclusus, de ‘omsloten tuin’, zoals dat heette in de oude abdijen.
Het genieten van het hier en nu kan voor een mens nooit bevredigend zijn, zelfs niet voor een luie mens
Die rust is aan konijnen zelden gegund. Maar bij nader inzicht is die aan mensen nooit gegund. Mensen kunnen zich niet terugtrekken binnen een omheining die alle onrust buiten houdt. Hun onrust komt niet enkel van buitenaf, maar ook en vooral van binnenin.
Als wij rustig willen neerzitten, overvalt ons al gauw de herinnering aan wat we vergeten hadden, aan wat we hadden willen vergeten. Aan de mail die we nog hadden moeten beantwoorden, aan de rekening die we hadden moeten betalen, aan de afspraken die we nog moeten nakomen en die genoteerd staan op onze agenda; dat kleine pesterige boekje in onze binnenzak. Vooral aan de toekomst die wij nog niet konden vastleggen en die onvermijdelijk op ons afkomt, met haar beloftes en haar bedreigingen.
Eigenlijk deden ze helemaal niets, ze roerden niet, ze ademden nauwelijks. Ze genoten van de rust in onze tuin, een rust die hun elders niet werd gegund.
Heel even was ik afgunstig op de rust van mijn twee konijnen. Maar ook trots. Mij was het gegeven ze een rust te gunnen waarvan een mens, met zijn niet aflatend streven naar meer en naar hoger, niet kan genieten. Het genieten van het hier en nu kan voor een mens nooit bevredigend zijn, zelfs niet voor een luie mens.
Voor een konijn wel, althans binnen de beveiligende muren van een kloostertuin (of, juister, van een pastorietuin). Helaas, hun rust kan niet lang blijven duren. Hun natuurlijke vijanden kunnen ze niet blijven ontlopen. Hopelijk hebben ze het jachtseizoen overleefd. Hopelijk zal ik ze volgend jaar weerzien en zullen ze mij opnieuw herinneren aan de rust die mensen altijd zoeken maar op deze aarde nooit echt vinden. ‘Rusteloos is mijn hart totdat het rust vindt in U.’ Zo schreef Augustinus en hij schreef het uit persoonlijke ervaring.