Wat kunnen wij stellen tegenover het kwaad? Simone Weil formuleerde een antwoord: geef je over aan het absoluut goede (God) – en daarin ging zij wel erg ver.
Simone Weil (1909-1943) wordt geboren in een seculier en agnostisch joods gezin in Parijs. Albert Camus noemde haar ‘de enige grote geest van haar tijd’. Centraal in Weils leven staat het mysterie van de naastenliefde, de bekommernis om de concrete realiteit van de lijdende medemens. Een bekommernis die voor haar uitmondt in een mystieke zoektocht.
Aan de universiteit onderscheidt Weil zich door haar tot uitputting drijvende intellectuele passie. Maar ook door haar radicaal engagement voor de arbeidersemancipatie. Zij ziet deze strijd als een onvoorwaardelijke plicht van wie met aandacht de wereld beschouwt en wie gevoelig wordt voor het onrecht dat arbeidersklasse volgens haar wordt aangedaan.
Na haar studies gaat ze als arbeidster aan de band werken in de fabriek.
Maar Weil distantieert zich al vrij snel van de louter politieke strijd van het communisme. De materiële en spirituele armoede van de arbeidersmassa’s bestrijden, betekent voor haar onvermijdelijk: hun leven delen. Na haar studies gaat ze als arbeidster aan de band werken in de fabriek. Deze arbeid is te zwaar voor haar, mentaal en fysiek. ‘Daar is mij toen het ongeluk in het vlees gedrongen. […] Ik ben als het ware voorgoed als slaaf gebrandmerkt.’ Maar zij ziet deze persoonlijke lijdensweg als onderdeel van een zuivering, die haar tot echt inzicht brengt in de wortels van het menselijk lijden en het wezen van het kwaad.
Dit kwaad bestaat voor Weil in de afwezigheid aan liefde, die in zekere zin eigen is aan de bestaansconditie van de mens. Dit kwaad begint bij onze lichamelijke afhankelijkheid en behoefte, onze kwetsbaarheid als mens en onze zelfbetrokkenheid. Maar ook bij de onuitroeibare neiging tot geweld en begeerte naar macht, die uit deze lichamelijke bestaansconditie voortvloeien.
De mystieke ervaring is een soort waarheidsvinding, een geheel met hart en geest opgaan in de aandacht voor het lijden…
Dit kwaad zal Weil later de zwaartekracht van het louter aardse, fysieke bestaan gaan noemen. Een zwaartekracht die slechts doorbroken kan worden door een goddelijke genade die de mens ontvankelijk maakt voor iets bovennatuurlijks: de liefde tot God en de medemens. Hier situeert zich de kern, of beter, het beginpunt van Simone Weils mystieke queeste.
Weil kan een mystica genoemd omdat zij in de geleefde ervaring van deze goddelijke genade de enige weg tot een persoonlijk, individueel heil ziet. De mystieke ervaring is een soort waarheidsvinding, een geheel met hart en geest opgaan in de aandacht voor het lijden (‘de zwaarte van het bestaan’) om zo tot de concrete liefde voor de medemens te komen, die uiteindelijk Godsliefde is (en genade betekent).
Voor Weil is dit absoluut goede in toenemende mate het wezen van God zelf…
Uit de aandacht voor het lijden groeit inzicht, namelijk: de overgave aan het absoluut goede is het enige juiste antwoord op het kwaad. Voor Weil is dit absoluut goede in toenemende mate het wezen van God zelf – de realiteit van de gekruisigde Christus, die zich in het gelaat van de lijdende ander, de behoeftige medemens, openbaart.
Weil spreekt van drie mystieke ervaringen die in de periode 1935-38 haar leven een beslissende wending geven en de liefde tot Christus doen opbloeien. In Portugal raakt ze in 1935 diep onder de indruk van een processie van arme vissers. ‘Ineens wist ik heel zeker dat het christendom bij uitstek een godsdienst van slaven is. Slaven kunnen niet anders dan christenen zijn, en ik ben er daar een van’, schrijft ze.
In 1937 bezoekt Weil in Assisi een romaans kapelletje waar Franciscus vaak gebeden schijnt te hebben. ‘Er gebeurde daar iets met mij wat sterker was dan ik en wat maakte dat ik voor het eerst van mijn leven letterlijk door de knieën ging.’ Later zal zij getuigen dat de levende Jezus haar daar raakte, in een intieme beleving aanwezig was, haar hart vervulde.
Die ervaring wordt versterkt in 1938, als ze tien dagen doorbrengt in de abdij van Solesmes. ‘Ik had verschrikkelijke hoofdpijn. […] Ondertussen ondervond ik zuivere, pure vreugde in de ongekende schoonheid van de teksten en de muziek.’ Daar maakt ze kennis met het gedicht ‘Love’ van George Herbert. Ze leert het uit haar hoofd en als de hoofdpijn op zijn ergst is, dwingt ze zich het gedicht met alle aandacht en liefde langzaam op te zeggen. ‘En tijdens een van die keren heb ik Jezus voor me gezien en Hem heel duidelijk in me aanwezig gevoeld… de aanwezigheid van een soort liefde die lijkt op de glimlach op het gezicht van iemand van wie je houdt.’
Dan breekt de Tweede Wereldoorlog uit. In 1942 reist de joodse Simone met haar ouders naar New York. Maar ze leeft mee met een Europa in oorlog en vertrekt weer naar Londen. Ze probeert zich aan te sluiten bij het Franse verzet.
Haar fysieke toestand maakt elk concreet engagement in het vaderland echter onmogelijk. Weil is begin 1943 door haar extreem ascetische levenswijze – voor haar een vorm van meeleven met het lijden van miljoenen in Europa – fysiek en mentaal de uitputting nabij. In augustus 1943 wordt zij opgenomen in het sanatorium van Ashford, waar zij een week later sterft aan een hartaderbreuk.
Verder lezen? Wachten op God. Een verzameling brieven en opstellen van Simone Weil, geschreven tussen januari en juni 1942.
Lees hier de vorige aflevering in onze serie over mystici uit de twintigste eeuw: Egied van Broeckhoven: mysticus van de vriendschap.