“Toen ze eindelijk durfden te kijken, zagen ze in de wonden het woord ‘vergeving’ gegrift.” Een hervertelling van het verhaal van de vrienden van Jezus.
De eerste dag. De een na de ander kwam binnen, alsof ze het hadden afgesproken. Bleke slapeloze gezichten, het lichaam gebogen, gespannen, angstig. Ze gingen zitten rond de tafel, ieder verzonken in zichzelf, eenzaam en verlaten. Iedereen was er, behalve Thomas.
“Nu doe ik het weer”, zei Petrus. “Nu verlaat ik Hem weer…”
Het leek een eeuwigheid geleden dat zij hier ook zaten. Toen was Hij er nog. Maar tussen toen en nu lag een wereld van verschil. Nooit zou iets meer hetzelfde zijn. Een inslag als van een bliksem.
Niemand sprak een woord. Afgesloten. Een langdurig zwijgen. Wie begon er te spreken? Was het zoals gewoonlijk Petrus? Aan zijn wijze van praten, zou je het niet zeggen: hakkelend, naar woorden zoekend, vertelde hij hoe hij zich schaamde, hoezeer hij in zichzelf was teleurgesteld, dat hij, de man voor wie hij alles dacht te willen geven, had verloochend. Na een korte pauze barstte hij in huilen uit. “Nu doe ik het weer”, zei hij. “Nu verlaat ik Hem weer, want het gaat niet om mij, maar om Hem.” Het was voor het eerst dat hij opkeek en pijnlijke blikken van herkenning zag. Weer werd het stil.
Toen nam de volgende het woord en vertelde over alle hoop die achtergebleven was bij dat kruis, zijn droom kapot, het verlangen ondergronds. Was er nog wel een weg? Een ander vertelde hoe hij niet bij Hem had kunnen blijven op zijn weg, weggevlucht van dat kruis, van Golgotha. Hij vertelde over zijn angst dat hem hetzelfde zou kunnen overkomen. Ze waren immers zijn vrienden. Hoe pijnlijk klonk dat woord ‘vriend’.
Langzamerhand al sprekend, nauwelijks nog merkbaar, veranderde er iets. Was het daardoor dat Johannes durfde te vertellen wat er was gebeurd onder dat kruis? Hoe hij niet eerder durfde opzien naar Hem dan pas nadat eerst Jezus oog voor hem had gehad, voor hem en Maria. Dat hij toen, door te durven kijken, gezien had hoezeer Jezus in zijn verlatenheid zich toevertrouwde aan God, zijn geest overgaf. Hoe hij gezien had: liefde tegen de dood, dat Hij niet doodging aan de dood en hoezeer dat hem, Johannes, in alle pijn, had getroost.
Hij zei: “Moest ik dan niet zo lijden, opdat jullie dit zouden kunnen geloven?”
Was het door deze woorden van Johannes, die door zijn woorden hun aandacht richtte op Jezus, dat iemand vervolgde: “Weten jullie nog, die laatste keer dat we samen met Hem waren, dat Hij ons één voor één aankeek en zei: Ik houd van jullie. Hij wist van onze ontrouw en toch zei Hij dat! Wij hebben Hem verlaten. Wij hebben Hem verwond! Maar geldt ook nu dan niet dat Hij nog steeds is wie Hij was: Barmhartig, de Liefde zelf. Hij leerde ons toch: zeven maal zeventig maal te vergeven. Weten jullie het nog?”
Toen gebeurde het dat een diepe stilte hen omgaf, een andere stilte. In die stilte kwam Hij aanwezig. Het was Zijn stem die ze hoorden zeggen: “Ja, verwond ben ik. Kijk maar.” En toen ze dan eindelijk durfden te kijken, zagen ze in die wonden het woord ‘vergeving’ gegrift. Hij zei: “Moest ik dan niet zo lijden, opdat jullie dit zouden kunnen geloven?”
Iemand zei: “Moet dat dan altijd zo, Heer? Kan het niet anders? Konden wij niet leren die ‘liefde om niet’ te ontvangen, te geloven zonder dat lijden?” Hij zei: “Ik weet alleen: Dit is Gods weg met mij en het is jullie weg geworden omdat jullie deelhebben aan mij. Kijk maar, hoe jullie gedeeld hebben wat er in jullie was, alles aan het licht gebracht aan deze tafel, nu. Dit is mijn Leven. Dit is Gods vrede. Ik geef deze vrede aan jullie. Jullie zijn vergeven om te vergeven.”
De achtste dag. Opnieuw waren ze bijeen. Nu ook Thomas. Ze hadden het hem verteld: Hij leeft, we zijn blijvend door hem en in hem met God verbonden, zoals wij zijn. Ze zagen dat ze zijn hart niet bereikten. Het was pijnlijk om zijn afgeslotenheid te zien. Thomas was immers één van hen, maar nu begrepen ze hem. Hij had immers altijd de moed gehad om zijn soms kritische vragen te durven stellen. Hij wilde begrijpen. Nu lieten ze zijn vragen staan. Ze probeerden hem niet te overtuigen. Ze zwegen. Ze wisten immers uit eigen ervaring dat er soms niets anders meer is dan leegte en gemis en dan maar steeds dat zo geschonden lichaam voor ogen zien.
Hij kwam met open verwonde handen Thomas tegemoet
In dat aanvankelijke langdurig zwijgen werd het uiteindelijk stil, een stilte, waarin onder de vragen door, die Thomas stelde, zijn diepe verlangen open kwam om Jezus te mogen zien, zijn verlangen om opengebroken te worden.
En in die diepe stilte, die zij herkenden als die andere stilte, zoals die van de eerste dag, kwam Jezus opnieuw aanwezig. Hij kwam met open verwonde handen Thomas tegemoet in zijn nu brandend verlangen. Die handen die hem lieten zien, dat God het niet in Hem begeven had in heel Zijn lijden tot in de dood. Een diepe vrede, deze tot in het lichaam gevoelde innerlijke aanraking, overviel nu ook Thomas. De anderen zagen en hoorden het: die sprong uit zichzelf, die beweging van zelf (willen) zien naar geloven, die ander, in wie God zich openbaart: Mijn Heer, mijn God.
Toen braken zij het brood en deelden de wijn.
Tineke Renkema-Boersma is psychotherapeut en geestelijk begeleider. Zij is lid van de gemeenschap De Hooge Berkt in Bergeijk.