Voor velen is het ‘slechts’ een vrije dag: Hemelvaart. Ook veel christenen zijn verlegen met dit feest. Aan de hand van een Japans volkssprookje legt remonstrants predikante Sigrid Coenradie uit waarom.
Bij remonstranten is Hemelvaart geen populair feest. Er zijn geen kerkdiensten op deze donderdag. Maar goed ook, want iedereen trekt erop uit. Het zou de eerste kerkelijke feestdag zijn die in aanmerking zou komen om te worden ingeruild tegen een islamitische feestdag, ware het niet dat het voordeel biedt om in het voorjaar een heel lang weekend te hebben.
Waarom is Hemelvaart uit de gratie geraakt? Ik zie een aantal redenen.
Een eerste reden is wellicht dat remonstranten Jezus liever niet zien vertrekken. Voor hen is hij niet de Zoon van God die eeuwig bij Hem woont, maar is hij opgestaan in zijn leerlingen, die na zijn dood in beweging kwamen. Zo leeft de Geest van Jezus in hen voort. Remonstranten hopen dat diezelfde Geest ook hen inspireert.
Op de tweede plaats omdat de hemel niet meer tot de verbeelding spreekt. In plaats daarvan hebben we het graag over het Koninkrijk van God op aarde. Het idee is dat de mens partner mag zijn in de Schepping en een opdracht heeft om een goed beheer te voeren en om zelf als (mede-)scheppend de aarde tot een leefbare plek voor iedereen te maken. Op de afgelopen jaarlijkse beraadsdag van de Remonstranten werden dan ook inspirerende voorbeelden genoemd van mensen die zich op eigen wijze inzetten om de wereld te verbeteren.
De eerste twee redenen laten onverlet dat bij een uitvaart van een geliefde persoon de hemel wel genoemd wordt: vader of moeder, opa of oma kijken vanuit de hemel op ons neer. Ook al geloven we niet in een hemel. Daarom is de laatste reden die ik kan verzinnen nogal paradoxaal. De hemel wordt geassocieerd met een kinderlijk geloof.
Ik wil dat illustreren met een Japans volkssprookje uit de negende eeuw. Het verhaalt van een kinderloze bamboesnijder, die op een winterdag bij maanlicht een bamboestengel afsnijdt. Niets bijzonders voor een bamboesnijder, maar hij ziet een klein lichtje. Bij nader inzien blijkt zich in de stengel een baby te bevinden ter grootte van zijn duim. Zijn vrouw en hij adopteren het maanmeisje en noemen haar prinses Kaguya, prinses van de oplichtende bamboe.
Kaguya groeit uit tot een prachtige, lieve prinses die iedereen gelukkig maakt. Vele prinsen wedijveren om haar te huwen. Zelfs de keizer van Japan dingt naar haar hand, maar ze weigert te trouwen. “Ik ben van een ander rijk”, zegt ze. Telkens als prinses Kaguya de maan ziet, huilt ze. Haar ouders begrijpen dat ze ten slotte terug wil keren naar haar eigen wereld.
Op de dag van haar hemelvaart, laat zij het elixer van het eeuwige leven achter bij haar liefhebbende stiefouders. Die willen het echter niet hebben, want als ze het elixer drinken blijven ze voor altijd ongelukkig. Daarop laat de keizer het naar de top van de vulkaan Fuji brengen, waar het verbrand wordt. De rook kringelt op naar de hemel, het beeld van de legendarische berg die we kennen als symbool van Japan.
De hemel is geen plek om te zijn, maar om – als dat zo uitkomt – kinderlijk in te geloven.