De diefstal van een peer inspireerde Augustinus tot een verhandeling over het menselijke kwaad. Overdreven? Enggeestig? Integendeel: de kerkvader pleitte voor meer begrip voor menselijke zwakheid.
Dit is een gebeuren dat mij bijblijft. Een kleine jongen kijkt op het strand bewonderend naar een zandkasteel. Een kanjer van een zandkasteel, gebouwd door de noeste vlijt van vele kinderen en wellicht ook van enkele van hun papa’s. Een kasteel gemaakt om de golven van de Noordzee te weerstaan. Maar dan daagt er een bende kleine jongens op. Even houden die stil voor het kasteel, aarzelend of zij zullen toegeven aan hun opkomende bewondering. Dan gaan ze erop af, lopen er dwars overheen en stampen het zand nog wat aan, het fiere kasteel met de grond gelijk.
Dat was in mijn leven de eerste morele schok die ik moest ervaren. Later heb ik geleerd dat een dergelijke schok ook beschreven en veel beter geduid wordt in het tweede boek van de autobiografie van Aurelius Augustinus (354-430), de Belijdenissen. Het verhaal is bekend, de draagwijdte te weinig. Op zijn zestiende jaar heeft Augustinus een perenboom van de buren geplunderd. Jong zijn is niet hetzelfde als onschuldig zijn. Waarom deed hij dat? Niet omdat die peren bijzonder goed waren: thuis had hij er betere. Niet omdat hij honger had: de meeste peren wierp hij weg. Enkel en alleen, om de pret van het vernielen. Volgens Augustinus een manifestatie van het eerste kwaad dat in iedere mens schuilt. Het eerste kwaad omdat het een zinloos kwaad is, een kwaad zonder motief, een kwaad dat niet de vrucht is van voorafgaande slechte neigingen of gewoonten.
De wil van de mens is te zwak om zich van het kwaad te bevrijden, meende Augustinus
Voor alle andere kwaad, laten we dat het zinnig kwaad noemen, kon Augustinus begrip opbrengen. Zo is moord doorgaans mede te verklaren door neigingen die gericht zijn op goede objectieven. Moord kan ingegeven zijn door het verlangen naar bezit, naar een seksuele partner, naar eer en roem. Ja, moord is een zware zonde, maar die zonde wordt voorafgegaan door een vroegere, eerste zondeval van de mens. Ze is pas mogelijk in een mensenwereld die al verminkt werd; het zinloze kwaad gaat daaraan vooraf. Het is de zonde van de engelen, de zonde van Adam.
Men heeft Augustinus veel ongepaste verwijten gemaakt. Zo zwaar tillen aan de diefstal van enkele peren door een stel onbezonnen tieners zou getuigen van enggeestigheid en zou een jammer spoor nagelaten hebben in onze cultuurgeschiedenis. Een onterechte duiding. Augustinus maakt het onderscheid tussen zinloos en zinnig kwaad om op te merken dat de mens zich moeilijk kan bevrijden van het tweede, van het zinnige kwaad. De vrije wil van de mens is er te zwak voor. Dit kwaad vergt dus geduld en verdient barmhartigheid. Zijn eigen bekering, zo weet hij maar al te best, is ook een trage en moeizame zaak geweest.
Augustinus maakt hier zo’n punt van, omdat hij daarvoor gesensibiliseerd was geworden door zijn controverse met Pelagius. De pelagianen meenden dat de mens over de kracht van een volledig vrije wil beschikte. Als hij desondanks in zonden verviel, waren die onvergeeflijk. Pelagius predikte, samen met andere christelijke tijdgenoten, een streng ascetisme in de mening dat de mens tot de hoogste morele uitmuntendheid in staat was. Daartegen heeft Augustinus zich afgezet. Gelukkig had hij meer begrip voor de menselijke zwakheid. Niet zo lang geleden werden van hem tot nog toe onbekende brieven en homilieën ontdekt. Daaruit bleek nog duidelijker dat Augustinus menselijker was dan men wel eens gemeend heeft.
Lees meer over de heilige Augustinus van Hippo op Heiligen.net.