Priester-arbeider Egied van Broeckhoven SJ stierf tijdens werktijd. Zijn dagboeken spreken van een mystieke verbondenheid met God en mensen. ‘Als ik tegen U niet mijn vriend kan zeggen, heb ik niets, niets, niets.’
Op 28 december 1967 sterft priester-arbeider Egied Van Broeckhoven in de fabriek waarin hij werkt. Enkele platen van zes meter bij anderhalve meter vallen en breken zijn nekwervel. Hij is op slag dood, de armen wijd open. Egied is dan net 34 jaar geworden. Hij laat een dagboek na van 1640 bladzijden.
Dagboek van de vriendschap, want daarover schrijft hij: ‘Mijn roeping is: aan de mensen de mystieke diepte van de vriendschap te leren’ (7 maart 1966). Een vriendschap die wortel schiet in God en waarin Egied God ontmoet. ‘God, als ik tegen u niet mijn vriend kan zeggen, heb ik niets, niets, niets’ (12 juli 1958).
‘God, als ik tegen u niet mijn vriend kan zeggen, heb ik niets, niets, niets.’
Het dagboek vertelt ons het verhaal van het dagelijkse leven van Egied. Drie dingen vormen daarin een eenheid: de godservaring, de ervaring van de vriendschap en het apostolaat in de wereld.Over de Godservaring schrijft Egied op 7 april 1966: ‘Ik ervoer God. Dat is een realiteit die ik niet kan wegcijferen, wegdenken, verpsychologiseren, als ik serieus wil zijn’.
In 1950 trad Egied van Broeckhoven in in de jezuïetenorde, hij was zestien jaar. Toch bleef hij met de vraag rondlopen of hij niet kartuizer moest worden. ‘God trok me naar zich in mijn gebed op een onvergetelijke wijze. Het deed me natuurlijk denken aan het kartuizersleven; ik ervoer dat ik daar zo gelukkig zou zijn door daarin alles te vinden’ (17 maart 1962). Maar later dat jaar: ‘Ik geloof dat Iñigo nu meer dan ooit achter mij aanzit en me wil hebben.’ Woorden van zijn geestelijke begeleider, Georges Neefs, hadden hem rust gegeven: ‘Ignatius was een kartuizer in de wereld, de jezuïet is een kartuizer in de ziel.’
Op 2 november 1964 geeft hij daar eigen woorden aan: ‘Met de wereld op de afgrond gaan staan en hem helpen springen in de afgrond van God, dat is mijn roeping’.
In 1962 begint Egied te denken aan het leven als priester-arbeider. ‘Om de noden en de gewone mens beter te leren kennen’. Op 10 oktober 1964 verduidelijkt hij dat kennen met de woorden: ‘Het doel is niet iets objectiefs te kennen, wel in te treden in het leven van die mensen; contemplatief ontvankelijk ze daar ontmoeten, met perspectief dat ze zo God in mij kunnen vinden”.
‘We moeten de mensen zo totaal beminnen dat we hun leven, wonen, werken en strijden delen.’
In 1964 vestigt hij zich met twee medebroeders in een arme volksbuurt in Anderlecht (Brussel). Op 3 december 1965 schrijft Egied: ‘We moeten de mensen zo totaal beminnen dat we hun leven, wonen, werken en strijden delen.’ Want: ‘De Kerk moet in ons worden: de tastbaarheid van Gods Liefde voor deze concrete wereld van nu’ (14 mei 1967).
Egied geniet van het leven tussen de ‘gewone’ mensen en het werk in de fabriek. ‘Het leven is schoon (mooi) hier […] Brussel, de concrete mensen, in die smerige gieterij, onze vrienden ook, dat alles is de realiteit en die realiteit is heilig, want het is de enige plaats waar God ons kan raken en dus raakt’, schrijft hij op 10 augustus 1967.
Maar het fabriekswerk is ook zwaar. ‘De mens wordt puur als een machine gezien in dienst van de productie. Maandag: 60 à 70 stuks, dinsdag 80, woensdag 85, donderdag 105…’ (20 januari 1966). En gevaarlijk: ‘Twee zware bijna dodelijke ongevallen. Minstens om de veertien dagen een accident!’ (11 december 1967). In het dagboek verschijnt iets als een vaag voorgevoel: ‘Als ik hier nog lang blijf, kan het vroeg of laat mijn leven kosten’.
Ziet de mysticus te midden daarvan sporen van God? ‘Ik voelde me totaal alleen, verlaten in een vreemde wereld: mijn engagement in die Godverlaten wereld: contemplatief zijn, God tegenwoordig brengen. Diepe pijnlijke ervaring van nacht’ (8 oktober 1967).
‘God, trek me naar het volle Leven.’
Maar het is geen nacht zonder spoortje licht. Niet de ‘zekerheid van’ maar het ‘verlangen naar’ wordt in deze laatste maanden het leidmotief van het dagboek. ‘Bijna grote ontroering bij herontdekken, aanvoelen van diep verlangen naar God (alles achterlaten), naar oneindige openheid voor armen en allen die ik ontmoet […] God, trek me naar het volle Leven’ (19 december 1967). Op de avond voor zijn dood schrijft hij nog: ‘Herontdekken van verlangen om de mensen in de diepte te bereiken’.
Met dank aan Hugo Carmeliet SJ.