De advent is weer begonnen: een tijd van verwachting, van wachten op de “glorierijke vrijheid van Gods kinderen”. Wat betekent dat?
Wachten. Verwachten. Niets drukt zo sterk de innerlijke spanning uit die een mens doet leven. Sommige minder aangename ervaringen van het wachten hebben zich heel diep in ons ingegrift. Het wachten op de morgen gedurende onze slapeloze nachten.
En toch, er is niets in een mensenleven dat deze spanning zo sterk en zo hoopvol doet beleven als het verwachten van een kindje. Dat is een wachten dat je met heel je wezen, met heel je lichaam en met heel je ziel beleeft. Dat geldt dikwijls niet enkel voor de moeder. Dit verwachten van een kindje is dan ook het sterkste symbool geworden van ons wachten op God. Sterk, juist omdat het niet enkel een verwijzing is; het heeft zich ook in de werkelijkheid waar gemaakt.
De mens wacht op God, maar God wacht ook op de mens
Het feit dat God zelf dit wachten tegemoet is gekomen in onze wereldse werkelijkheid, heeft echter aan dat wachten geen einde gesteld. Integendeel. Het heeft als het ware het wachten nog sterker gemaakt. Het heeft het perspectief zelfs omgekeerd. Het is nu God en heel de werkelijkheid die op de mens wachten.
Dit omgekeerde wachten is meer dan een projectie van ons eigen wachten. Het drukt zich immers op allerlei wijzen heel concreet uit. Paulus wijst daarop met een oproep die zo zinvol is voor de problematiek waarin onze wereld vandaag vastzit, en wellicht ook voor de adventstijd die wij nu ingaan. In zijn brief aan de Romeinen (7:19 vv.) schrijft hij:
Heel de schepping verlangt vurig naar de openbaarmaking van de kinderen van God (…). Wij weten immers dat de hele schepping kreunt en onder barensweeën lijdt, nog altijd.
Met andere woorden: de schepping wacht in barensweeën dat haar eigen kinderen zich laten kennen als kinderen van God. En hoe zullen zij dit anders doen dan door de concrete manier waarop zij met haar omgaan. Zijzelf is immers “onderworpen aan een zinloos bestaan”. Zin wordt haar enkel gegeven vanuit de wijsheid waarmee wij met haar omgaan.
Juist dit houdt heel de schepping in de hoopvolle verwachting dat zij, samen met de kinderen die uit haar geboren worden, deel zal hebben aan de verlossing, en opgenomen zal worden in het Rijk van God.
Een beweging waardoor de mens terug aan zichzelf geschonken wordt
Zij is niet zonder hoop, want ook de schepping zal verlost worden uit de slavernij van de vergankelijkheid, en deel hebben aan de glorierijke vrijheid van Gods kinderen.
Verlossing is immers veel meer dan een bevrijding uit de macht van het kwaad. Dit is enkel het negatief aspect ervan. Het is een beweging waardoor de mens, samen met heel de schepping, ten volle terug aan zichzelf geschonken worden. Dat is die “glorierijke vrijheid van Gods kinderen”. Helemaal zichzelf mogen zijn, zoals zij door God bedoeld zijn. De schepping verlangt vurig dat de kinderen die uit haar geboren worden zich als kinderen van God zouden laten kennen. Overkoepelt zij hiermee niet, of breidt zij het wachten en de barensweeën van Maria niet uit naar alle mensenkinderen? Is dat niet het wachten waar de advent op aanstuurt? Dat wat nog komen moet?