Dood is dood. Of…? Met het opwekken van Jaïrus’ dochter doorbreekt Jezus onze menselijke zekerheden.
Het Bijbelverhaal van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (Mc. 5:21-24 en 35-43) stelt onze goedgelovigheid wel danig op de proef. Als we als kijklustigen willen meegaan naar het huis van Jaïrus, zullen we niets te zien krijgen. Wij zullen weggestuurd worden zoals de weeklagende menigte. Wat zich in wonderen voordoet, kan slechts in geloof benaderd worden.
Wat geeft dat geloof ons dan te zien? Een meisje van twaalf, voor wie het leven afgebroken leek, maar dat nu pas echt aan haar volwassen leven kan beginnen. Marcus nodigt ons ook uit ons te herkennen in het aangevochten maar sterke geloof van synagogebestuurder Jaïrus. Tegenover de menselijke kijk – ‘dood is dood’ – stelt Jezus de visie van het geloof: “Uw kind is niet gestorven.” Daarmee antwoordt hij op de vraag die Jaïrus, volgens Marcus, eigenlijk tot hem richtte: “Redt haar zodat ze mag leven.”
Hechten we meer geloof aan de werkelijkheid van Gods trouw dan aan de feitelijkheid van de dood?
Redding en leven reiken verder dan de grens van de dood. Het gaat in dit wonderverhaal inderdaad om het geloof in een leven dat verder reikt dan de onafwendbare dood. Maar, voegt Marcus eraan toe: dit is een kwetsbaar en aangevochten geloof. Nooit is ons geloof zo kwetsbaar als wanneer we op de schijnbaar definitieve grens stoten van ons leven.
Zullen we dan in staat zijn meer geloof te hechten aan de werkelijkheid van Gods trouw dan aan de feitelijkheid van de dood? Die vraag stelt ons dit verhaal. En, het antwoord geeft ons het dochtertje van Jaïrus, althans zo heeft de dichter Ed Hoornik dat begrepen in zijn gedicht ‘Ik ben de kleine dochter van Jaïrus’.
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus.
Ik lig hier op een veel te grote baar.
De dood zit in mijn ogen en mijn haar,
dat, nu de krul er uit is, zonder zwier is.
Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is,
slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar.
Ik weet dat twee maal twee tezamen vier is,
maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.
Waarom had ik daarstraks ook weer verdriet?
Er zou een man, die toveren kon, komen,
mij beter maken, maar toen kwam hij niet.
De mensen op het dak en in de bomen
gingen naar huis, maar ík blijf van hem dromen.
Morgen ben ik de eerste die hem ziet.
Met de naïeve nuchterheid van een kind constateert dit twaalfjarig meisje dat dood dood is: “Ik weet dat twee maal twee tezamen vier is, / maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.” Toch laat zij het daar niet bij zitten. Met dat sterke geloof dat zij allicht dankt aan haar vader, durft zij uitkijken naar een nieuwe morgen, een nieuw leven: “Morgen ben ik de eerste die hem ziet.” Voor Hoornik is het wonderverhaal van het dochtertje van Jaïrus een verrijzenisverhaal waarin onze geliefden ons voorgaan van dood naar leven.