In de zomerserie kiezen redactieleden een gedicht dat hen raakte en vertellen ze waarom. Guido Dierickx deelt een gedicht van Guido Gezelle die in een intiem gedicht de nabijheid van zijn grootste verlangen, de schepper, weet te vangen.
Ik ben een blomme
En bloeide voor uw oogen,
Geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
En doe des morgens open,
Des avonds toe mijn blad,
Om beurtelings nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
Uw licht: mijn doen, mijn derven,
Mijn hope, mijn geluk,
Mijn éénigste en mijn al;
Wat kan ik, zonder u,
Als eeuwig, eeuwig, sterven;
Wat heb ik, zonder u,
Dat ik beminnen zal?
De redactie van Ignis vroeg ons een favoriet gedicht voor te stellen. Waarom heb ik gekozen voor de eerste drie strofen uit het ooit zo bekende Ego Flos van Guido Gezelle? Als eerherstel voor deze priester-dichter? Dat zou wel mogen. Zijn naam verschijnt niet in de index van De Canon voor Vlaanderen, waar wel plaats geruimd werd voor Hugo Claus. Nochtans was Gezelle in de negentiende eeuw een icoon van het literaire leven in Vlaanderen. Maar thans herinnert men zich vooral de auteur van zoetgevooisde verzen over vogels, insectjes (“schrijverkes”), planten en dies meer. Maar hij was meer dan dat. Hij was bijvoorbeeld ook een eminent taalkundige en een virtuoos vertaler. En een journalist die, onder verschillende pseudoniemen, niet terugschrok voor felle uithalen naar figuren van de liberale en Franstalige bourgeoisie. Ook dat is in zijn dichtwerk te vinden: de sociale gevoeligheid voor de miserie én voor de adel van de kleine mensen, de ecologische afschuw voor de verminking van de natuur.
Hij had het enkel voor zichzelf bestemd
Maar dat is niet de essentie van zijn genie. Die essentie is te vinden, zo meen ik, in de eerste drie strofen van Ego Flos. Ergens heb ik gelezen dat men dit gedicht na zijn overlijden op zijn schrijftafel heeft gevonden. Hij heeft het nooit gepubliceerd. Hij had het enkel voor zichzelf bestemd.
In dit gedicht geen melding van het rumoer van de mensenwereld, zelfs niet van de geluiden van de natuur. Enkel de contemplatie van het wonder van het eigen leven. Enkel de kern van zijn gelovig bestaan. Waarom is dit gedicht zo aangrijpend mooi? Omdat het zo kunstig geschreven is? Ja, dat kan iedereen aanvoelen die zich niet laat storen door taalklanken uit de negentiende eeuw met een zwaar West-Vlaams accent, die integendeel opmerkt hoe die als het ware de muzikale begeleiding vormen van wat de dichter zeggen wil. En die daarbij opmerkt hoe het aarzelend ritme van de verzen de schroom verraadt van een mens die het goddelijk mysterie nabij weet.
Wat een geluk daarover een gedicht te mogen maken
Maar ook die esthetische kwaliteiten zijn niet beslissend voor de grootheid van deze drie strofen. Beslissend is wel de waarheid die erin vervat ligt. Hier weet de dichter de uiteindelijke werkelijkheid van het menselijk leven te raken. Hier krijgt hij voeling met dat waarnaar heel zijn verlangen uitgaat. Op het einde van zijn leven gekomen, ervaart het schepsel de nabijheid van zijn Schepper. Dat is de waarheid die schuilt achter alle dingen. Wat een geluk daarover een gedicht te mogen maken, te kunnen maken.
Ik ben een blomme
En bloeide voor uw oogen,
Geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
En doe des morgens open,
Des avonds toe mijn blad,
Om beurtelings nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
Uw licht: mijn doen, mijn derven,
Mijn hope, mijn geluk,
Mijn éénigste en mijn al;
Wat kan ik, zonder u,
Als eeuwig, eeuwig, sterven;
Wat heb ik, zonder u,
Dat ik beminnen zal?
Foto door Kristine Cinate via Unsplash