De parabel over de barmhartige Samaritaan was in Jezus’ dagen revolutionair, want een Samaritaan werd voor verachtelijke hond uitgescholden. Maar Jezus gaat met zijn boodschap een stapje verder.
Het gesprek met de schriftgeleerde waarin Jezus het prachtige Sjema Jisraël (Deut. 6, 2-6), het lied van de liefde tot God, verbindt met de liefde tot de naaste, wordt gewoonlijk beschouwd als een hoogtepunt van de evangelische openbaring.
Behandel anderen zoals je door hen behandeld wilt worden.
Wat Jezus als tweede gebod in direct verband brengt met het Sjema Jisraël uit het boek Deuteronomium, was niet onbekend in Israël. Marcus legt Jezus letterlijk in de mond wat in het boek Leviticus staat: “Bemin uw naaste gelijk uzelf” (Lev. 19, 18). In het boek Tobit wordt het verwoord als een negatieve regel die in het Nederlands bekend is als gerijmde spreuk: “Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet.”(Tobit, 4, 15). Positief uitgedrukt: “Behandel anderen zoals je door hen behandeld wilt worden.”
In feite is dat gebod niet eigen aan de Bijbelse openbaring. Het is de zogenaamde gulden regel die een beschaafde samenleving mogelijk maakt. Daarom is het zo goed als in alle culturen terug te vinden: van China met Confucius, over taoïsme, hindoeïsme en boeddhisme tot het Perzië van Zarathustra en Plato in Griekenland.
Om tot het eigene van Jezus’ boodschap te komen moet men dieper graven. Marcus en Mattheus beperken zich tot Jezus’ prijzen van de schriftgeleerde voor zijn rechtschapenheid. Lucas echter doet de schriftgeleerde vragen: “Wie is dan mijn naaste?” (Lc 10, 29). De context waarin bijvoorbeeld in het Oude Testament het gebod tot naastenliefde wordt geformuleerd, is heel beperkend. In Leviticus wordt het vooraf gegaan door de vermaning: “Neem geen wraak op een volksgenoot.” En in Tobit: “Acht jezelf niet verheven boven je volksgenoten.” Het is dus niet verwonderlijk dat de Schriftgeleerde vraagt: “en wie is dan mijn naaste?”.
De naaste gaat over het algemeen niet verder dan de volksgenoot. Als antwoord vertelt Jezus bij Lucas de in zijn cultuur wel revolutionaire parabel van de barmhartige Samaritaan. Een priester en een leviet maken een grote bocht om een toegetakelde volksgenoot heen, die tenslotte wordt geholpen door iemand die door die priester en Leviet als ketter voor verachtelijke hond werd uitgescholden.
Wanneer hebben we u ontmoet?
Maar Jezus’ boodschap gaat nog verder. In de parabel van het Laatste Oordeel (Mt 25, 31-46) vereenzelvigt Jezus zich met die toegetakelde man langs de weg, met de kleinen, de armen, de paria’s van de samenleving. “Wat ge voor hen hebt gedaan, hebt ge voor mij gedaan”, zegt Jezus op de vraag: “Wanneer hebben we u ontmoet?”. En om te tonen dat Hij het meende heeft Hij zichzelf vernederd tot de dood van het kruis, schrijft Paulus (Fil 2, 8).
Voor Jezus en de Jezusvolgers is de naaste van de gulden regel niet de volksgenoot, maar ieder mens en in het bijzonder de mens die neergeslagen en vernederd aan de kant van de weg ligt zoals Jezus zelf eens als de God-Mensenzoon vernederd aan het kruis hing tussen twee bandieten.
Dan hoort een christen: “Ik ben die mens die ge daar dakloos op straat ziet liggen, die opgejaagde vluchteling die voor de muur of het hek met prikkeldraad staat. Ik zit in het bootje met asielzoekers dat rond zwalpt op weg naar Lampedusa. Ik ben dat kind dat werd misbruikt of van honger aan het sterven is in Jemen of Somalië…”
Foto: United Nations.