Hoe zou de apostel Paulus in onze context het evangelie kunnen verkondigen? “Hij zou in de wetenschapsfilosofie zoeken naar de ‘onbekende God’.”
Terwijl de apostel Paulus op reis in Athene wacht op zijn reisgezellen, gaat hij in discussie met mensen die hij op de markt ontmoet. Onder hen zijn ook enkele filosofen. Dezen nemen hem mee naar de Areopaag, een heuvel waar de rechtbank was gevestigd, om daar zijn ideeën toe te lichten.
Wat u vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen
“Atheners, ik heb gezien, hoe buitengewoon godsdienstig u in ieder opzicht bent. Want toen ik in de stad rondliep en alles wat u vereert nauwlettend in ogenschouw nam, ontdekte ik ook een altaar met het opschrift ‘Aan de onbekende god’. Wat u vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen.” (Handelingen, 17,22-23).
In het verdere verloop van zijn toespraak citeert Paulus ook bekende Griekse filosofen uit die tijd. Deze meesterlijk opgebouwde redevoering wordt wel gezien als een voorbeeld voor de verkondiging van het geloof aan niet-gelovige toehoorders. Paus Johannes Paulus II schrijft een pleidooi om – in het voetspoor van Paulus – in gesprek te gaan met “de grote Areopaag van onze tijd: de moderne cultuur, het bètawetenschappelijk onderzoek en de internationale betrekkingen.”
Maar de Areopaag van de bètawetenschap lijkt vaak vijandig te staan tegenover het geloof en eerder te pleiten voor een nieuw atheïsme. Hoe zou Paulus dan in onze tijd het Goede Nieuws kunnen verkondigen in deze wereld van de moderne bètawetenschap? Hij zou zich nu moeten verdiepen in de wetenschapsfilosofie, en daarin op zoek gaan naar de “Onbekende God”.
Vaak wordt gesteld dat de bètawetenschap vier kenmerken heeft:
Toch heeft de Schotse filosoof David Hume al 250 jaar geleden gesteld dat deze vorm van redeneren niet rationeel te verantwoorden is. Onze eigen waarnemingen en ervaringen vormen namelijk maar een miniem percentage van alle mogelijke waarnemingen en ervaringen. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de toekomst overeen zou moeten komen met het verleden.
Iedere theorie heeft een voorlopig karakter
Heden ten dage is het meest geaccepteerde gezichtspunt onder bètawetenschappers, dat geen enkele wetenschappelijke theorie kan worden bewezen; theorieën kunnen enkel worden gefalsifieerd. Iedere theorie heeft een voorlopig karakter en is geldig totdat er een waarneming wordt gevonden die deze weerspreekt.
In de zestiger jaren van de vorige eeuw werd door enkele filosofen de vanzelfsprekendheid onderuitgehaald van de overtuiging dat de bètawetenschap een rechtlijnige groei en ontwikkeling doormaakt. Zij toonden aan dat deze wetenschap voortschrijdt krachtens ‘paradigmawijzigingen’ (wijzigingen van denksystemen): perioden van onzekerheid waarin zelfs de fundamentele zekerheden ter discussie worden gesteld.
Twee goede voorbeelden uit de voorbij eeuw zijn de relativiteitstheorie van Einstein en de quantumtheorie. De relativiteitstheorie doorbrak de zekerheid dat tijd en ruimte gescheiden categorieën zijn, terwijl de quantumtheorie dit deed met de vanzelfsprekendheid dat waarneming geen invloed heeft op het waargenomen systeem. Kenmerkend voor zo’n paradigmawisseling is dat de aanhangers van het oude en het nieuwe paradigma niet alleen van mening verschillen over de theorie, maar ook over de waarnemingen die daaraan ten grondslag liggen. Er zijn geen ‘harde feiten’ meer, want alle data zijn onderhevig aan de gebruikte theorie.
Een van deze filosofen, Paul Feyerabend, stelde zelfs dat de vooruitgang van de bètawetenschap ‘anarchistisch’ is: ze doorbreekt de vastgelegde regels van wat goede wetenschap is. Zo kun je een theorie aanhangen die in strijd is met de waargenomen werkelijkheid, of zelfs tegelijkertijd twee tegenstrijdige theorieën verdedigen.
Het aanhangen van een ‘traditie’ van een bewezen praktijk
Dit alles heeft geleid tot het huidige standpunt in de wetenschapsfilosofie dat wat bètawetenschap ‘wetenschappelijk’ maakt niet gelegen is in zekerheden, waarnemingen of experimenten, maar veeleer in het aanhangen van een ‘traditie’ van een bewezen praktijk en van deugden als nieuwsgierigheid, betrouwbaarheid, samenwerking en transparantie.
Datzelfde kan echter gezegd worden over elk academisch vakgebied en ook over het dagelijks leven. Dit wijst op een wezenlijke spanning in het hart van de bètawetenschap: ze probeert de werking van de natuur te bestuderen, maar deze studie definieert zichzelf volgens beginselen die buiten het gebied van deze studie liggen. De “onbekende God” van de bètawetenschap is dan ook het in lijn brengen van de wetenschappelijke rede met de orde in het universum.
Misschien zou een hedendaagse apostel Paulus in deze context het evangelie kunnen verkondigen.
Of in de woorden van paus Benedictus XVI: “Christelijke filosofie en theologie kennen het begrip van ‘participatie’: elk individueel schepsel met zijn eigen karakteristieken deelt ook in een specifieke natuur binnen een geordende kosmos, ontstaan in Gods scheppingswoord. Het is deze ingebouwde logische en analoge opbouw van de natuur, die aanzet tot wetenschappelijk onderzoek en de menselijke geest ertoe brengt een horizontale participatie te ontdekken tussen alle bestaande wezens en de transcendente participatie door het Eerste Zijnde.”
Vertaling Jan Peters SJ.